ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6158
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bewaring van vreemdeling in het kader van uitzetting en rechtsgeldigheid van de inbewaringstelling
In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 12 juli 2001 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, die op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring was gesteld. De vreemdeling beschikte niet over een geldige verblijfsvergunning en identiteitsbewijs, wat de rechtbank als goede grond voor de bewaring beschouwde. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling na zijn inbewaringstelling op correcte wijze is gehoord, en dat er geen reden was om de bewaring onrechtmatig te achten. De rechtbank benadrukte dat het verhoor van de vreemdeling niet kon worden afgewacht voordat het bevel tot bewaring werd gegeven, gezien de omstandigheden van de zaak. De vreemdeling had ook niet voldoende medewerking verleend aan het verkrijgen van relevante documenten bij de Surinaamse autoriteiten, wat de beslissing van de verweerder om de vreemdeling in bewaring te stellen verder ondersteunde. De rechtbank concludeerde dat er voldoende zicht op uitzetting bestond, aangezien de Surinaamse autoriteiten eerder een laissez-passer hadden afgegeven. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om de maatregel van bewaring op te heffen, en dat de vertraging in de uitzettingsprocedure voor rekening van de vreemdeling kwam.