ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6158

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/27932
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling in het kader van uitzetting en rechtsgeldigheid van de inbewaringstelling

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 12 juli 2001 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, die op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring was gesteld. De vreemdeling beschikte niet over een geldige verblijfsvergunning en identiteitsbewijs, wat de rechtbank als goede grond voor de bewaring beschouwde. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling na zijn inbewaringstelling op correcte wijze is gehoord, en dat er geen reden was om de bewaring onrechtmatig te achten. De rechtbank benadrukte dat het verhoor van de vreemdeling niet kon worden afgewacht voordat het bevel tot bewaring werd gegeven, gezien de omstandigheden van de zaak. De vreemdeling had ook niet voldoende medewerking verleend aan het verkrijgen van relevante documenten bij de Surinaamse autoriteiten, wat de beslissing van de verweerder om de vreemdeling in bewaring te stellen verder ondersteunde. De rechtbank concludeerde dat er voldoende zicht op uitzetting bestond, aangezien de Surinaamse autoriteiten eerder een laissez-passer hadden afgegeven. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om de maatregel van bewaring op te heffen, en dat de vertraging in de uitzettingsprocedure voor rekening van de vreemdeling kwam.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 01/27932 VRWET
Inzake: A, crv nummer [crv nummer], thans verblijvende in het Cellencomplex te Utrecht, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M. Verweij, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1976 en de Surinaamse nationaliteit te hebben.
2. Op 28 juni 2001 heeft de rechtbank een beroepschrift op grond van artikel 93 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) van de vreemdeling ontvangen. Het beroep is gericht tegen het besluit van verweerder van 28 juni 2001 waarbij de vreemdeling de maatregel van bewaring is opgelegd. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 5 juli 2001. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw2000.
2. Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
3. Namens de vreemdeling zijn - kort samengevat - de volgende argumenten aangevoerd:
- het verhoor ex artikel 59, Vw2000 juncto artikel 5.2 Vb vond plaats nadat de vreemdeling reeds in bewaring werd gesteld.
- de vreemdeling kan verblijven bij zijn ouders zodat in casu volstaan kan worden met een lichter middel.
- verweerder heeft onvoldoende geanticipeerd op de strafrechtelijke expiratiedatum, zodat verweerder onvoldoende voortvarendheid mag worden verweten.
- de personalia van de vreemdeling is, gelet op zijn zeer ruime voorgeschiedenis, overduidelijk. Zicht op uitzetting is niet reëel te achten nu de Surinaamse autoriteiten ondanks alle overgelegde documenten niet in slaagt een spoedige hernieuwde afgifte van een laissez-passer te bewerkstelligen.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring heeft gesteld. De vreemdeling beschikt niet over een geldige titel tot verblijf en is niet in het bezit van een geldig identiteitsbewijs.
De rechtbank is tevens van oordeel dat er geen reden is de bewaring onrechtmatig te achten op grond van het feit dat verweerder de vreemdeling na de inbewaringstelling heeft gehoord. De rechtbank overweegt daartoe dat artikel 5:2. eerste en tweede lid, Vw2000 voorschrijft dat de vreemdeling voordat hij in bewaring wordt gesteld wordt gehoord, tenzij het voorafgaand verhoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht. Is het bevel tot bewaring afgegeven zonder dat de vreemdeling is gehoord, dan vindt het verhoor zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring plaats. In het onderhavige geval werd door de penitentiaire inrichting te Vught gemeld dat de detentie van de vreemdeling op 28 juni 2001 te 09.30 uur zou aflopen. De vreemdeling is daarop door verweerder op die dag en dat tijdstip in bewaring gesteld. Vervolgens is de vreemdeling vervoerd naar het politiebureau te Utrecht, alwaar de vreemdeling omstreeks 10.55 uur arriveerde en direct werd gehoord met betrekking tot zijn vreemdelingen-bewaring. Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het alleszins aannemelijk dat een aan het geven van het bevel tot bewaring voorafgaand verhoor niet kon worden afgewacht. In een situatie als de onderhavige acht de rechtbank het uit een oogpunt van redelijke en adequate wetstoepassing alleszins aanvaardbaar dat de vreemdeling eerst wordt gehoord door functionarissen die hun werkplek hebben in het politiebureau, waarnaar de vreemdeling vanuit de penitentiaire inrichting wordt vervoerd.
5. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat getracht is het paspoort van de vreemdeling op te halen bij de ouders van de vreemdeling. De ouders gaven aan dat het paspoort in het ongerede is geraakt en toonden voorts een incoöperatieve instelling.
Nu niet is gebleken dat de vreemdeling noch zijn ouders aangifte hebben gedaan van de vermissing van het paspoort is dat niet zonder meer aannemelijk te achten en geeft dat aanleiding voor de opvatting van verweerder dat medewerking zijdens de ouders van de vreemdeling niet serieus kan worden genomen.
Voorts is gebleken dat zowel de vreemdeling als zijn ouders weinig inspanningen hebben betracht met betrekking tot het aandragen van relevante documenten welke het onderzoek bij de Surinaamse autoriteiten zou kunnen bekorten. Onder die omstandigheid, mede gelet op het feit dat de vreemdeling ongewenst is verklaard, heeft verweerder in alle redelijkheid kunnen besluiten om niet te volstaan met het opleggen van een meldplicht.
6. Met betrekking tot de voortvarendheid inzake de uitzettingsprocedure is de rechtbank van oordeel dat verweerder tijdig de Surinaamse autoriteiten heeft verzocht om afgifte van een nieuwe laissez-passer en dat de omstandigheid dat in april van dit jaar reeds een laissez-passer is afgegeven het standpunt wettigt dat er als zodanig voldoende zicht op uitzetting bestaat. Niet valt in te zien dat niet wederom een laissez-passer zal worden afgegeven. Hieraan kan niet afdoen dat de Surinaamse autoriteiten om redenen die tot dusverre onbekend zijn gebleven het onderzoek, ondanks alle benodigde gegevens, niet tot afgifte van een laissez-passer zijn overgegaan. Voorts is gebleken dat verweerder geen gebruik had kunnen maken van de reeds eerder afgegeven laissez-passer vanwege recalcitrant gedrag zijdens de vreemdeling. De hierdoor onstane vertraging dient derhalve voor rekening van de vreemdeling te komen.
7. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
8. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen. Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
9. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
IV. RECHTSMIDDEL
Krachtens artikel 95 Vw2000 staat tegen deze uitspraak voorzover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel voor partijen hoger beroep open.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Voorzover in deze uitspraak is beslist op het verzoek om schadevergoeding staat daartegen krachtens artikel 84 aanhef en onder d Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2001, in tegenwoordigheid van C.K. Wong, griffier.