UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTSBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
President
regnr:Awb 00/1857 VRWET Z VV
inzake: A,
geboren op [...] 1978,
verblijvende te B,
van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummer 940714.01.47,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.F. Kiers, advocaat te Deventer;
tegen:DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.H. Straatman, ambtenaar ten departemente.
1.1 Verzoeker verblijft sedert 24 maart 1998 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland.
Verzoeker is op 10 juni 1998 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf
(vtv) met als doel "verblijf bij echtgenote C", met een geldigheidsduur tot 20 april 1999. De geldigheidsduur van deze vtv is laatstelijk verlengd tot 20 april 2000.
Op 12 mei 1999 is het huwelijk van verzoeker met C feitelijk verbroken.
1.2 Bij beschikking van 5 november 1999 heeft verweerder de aan verzoeker verleende vtv ingetrokken. Verzoeker heeft daartegen bij brief van 22 november 1999 bezwaar gemaakt. Verzoeker is bij brief van 28 januari 2000 medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 10 februari 2000 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft op 7 juni 2001 een verweerschrift ingediend en daarbij geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en tot ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 juni 2001. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden. Ingevolge artikel 122 van deze wet is de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40, verder: Vw) ingetrokken.
Het verzoek om voorlopige voorziening is echter ingediend onder de vigeur van de Vw, zodat, bij gebreke van een overgangsrechtelijke bepaling die tot een ander oordeel noopt, de president zijn (afgeleide) bevoegdheden aan deze wet ontleent.
De president overweegt voorts dat het verzoek om voorlopige voorziening connex is aan het bezwaarschrift, gericht tegen een besluit dat is bekend gemaakt voor 1 april 2001.
Artikel 118, tweede lid, Vw 2000, bepaalt dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een dergelijk besluit, het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Vw 2000 van toepassing blijft. Bezien in het licht van de systematiek van het in de artikelen 117 en 118 neergelegde overgangsrecht en de - uit de context van het eerste lid van dat artikel blijkende - betekenis van het woord "behandeling" in artikel 117, tweede lid, Vw 2000, moet onder "behandeling van het bezwaarschrift" in de zin van artikel 118, tweede lid, Vw 2000 worden verstaan de procedurele behandeling van het bezwaarschrift.
Dit betekent dat de president, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing de aan verzoeker verleende vergunning tot verblijf in te trekken, zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
Aangezien verweerder in de bezwaarfase, op de voet van artikel 7:11 Awb, tot een volledige heroverweging van het besluit in primo moet overgaan en daarbij, overeenkomstig vaste bestuursrechtelijke uitgangspunten, ook het nieuwe materiële recht moet toepassen, zal de hierboven genoemde toets materieelrechtelijk plaatsvinden aan de hand van de Vw 2000.
2.3 Verweerder heeft de vtv (laatstelijk verlengd tot 20 april 2000) ingetrokken, omdat verzoeker en mevrouw C sedert 12 mei 1999 niet langer feitelijk samenwonen en het huwelijk op grond waarvan aan verzoeker verblijf was toegestaan in mei 1999 feitelijk is verbroken. Verzoeker voldoet derhalve niet meer aan de aan zijn verblijfsvergunning verbonden beperking.
Verweerder heeft tevens overwogen dat aan verzoeker voortgezet verblijf kan worden geweigerd, omdat verzoeker niet voldoet aan de in verweerders beleid ten aanzien van in Nederland toegelaten huwelijkspartners die in het bezit zijn geweest van een afhankelijke verblijfstitel, neergelegde eisen.
Voorts heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken dat van verzoeker niet kan worden verlangd terug te keren naar zijn land van herkomst en aldaar zijn bestaan voort te zetten.
2.4 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat aan hem voortgezet verblijf dient te worden toegekend op humanitaire gronden omdat hij, doofstom zijnde, in Turkije niet kan beschikken over (sociale) voorzieningen. Verzoeker verwacht tevens, in verband met de mislukking van zijn huwelijk, in Turkije in een sociaal isolement te geraken.
Tevens heeft hij aangevoerd dat hij ten gevolge van de uitgesproken echtscheiding en de angst voor problemen bij terugkeer naar Turkije, overspannen is geraakt. Hij stelt aanvallen van duizeligheid te hebben.
Verzoeker heeft voorts -bij brief van 10 maart 2000- gesteld dat terugzending naar Turkije schending oplevert met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens van 10 maart 1994 (RV 1994,53).
2.5 Op grond van artikel 19, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid van die wet.
Dit betekent dat de verblijfsvergunning (onder meer) kan worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is gebonden (artikel 18, eerste lid onder f). Volgens de door verweerder gestelde beleidsregel dienaangaande, neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), hoofdstuk B1 onder 2.2.7, wordt de vergunning ingetrokken, indien niet is voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden, tenzij bij het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) of in de toepasselijke materiehoofdstukken van de Vc 2000 anders is bepaald.
2.6 Niet in geding is dat verzoeker sedert 12 mei 1999 niet meer voldoet aan de beperking verbonden aan zijn vergunning tot verblijf hier te lande. Mitsdien heeft verweerder kunnen besluiten de aan hem verleende vtv in te trekken.
2.7 De president zal thans beoordelen of verzoeker in aanmerking komt voor een zelfstandige vtv voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf'.
2.8 Artikel 13, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag slechts wordt ingewilligd indien:
a. internationale verplichtingen daartoe nopen;
b. met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of
c. klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.51, eerste lid onder a Vb 2000 -voor zover hier van belang- kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met:
a gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht;
(b ...)
Volgens het tweede lid van dat artikel kan de verblijfsvergunning worden verleend, indien in de in het eerste lid bedoelde periode is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.52 Vb 2000, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, in andere gevallen dan in (onder meer het hier van belang zijnde) artikel 3.51 Vb 2000 bedoeld, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Het ter zake gevoerde beleid is neergelegd in de Vc 2000, hoofdstuk B2 onder 5.3. Volgens dat beleid kan de verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming (op aanvraag) worden gewijzigd in een zelfstandige verblijfsvergunning onder de beperking 'voortgezet verblijf', indien:
- het huwelijk drie jaar heeft bestaan en de vreemdeling drie jaar op grond van dat huwelijk of geregistreerd partnerschap een verblijfsvergunning heeft gehad (artikel 3.51, eerste lid onder a, Vb 2000)
- (...)
- van de vreemdeling wegens bijzondere omstandigheden niet gevergd kan worden Nederland te verlaten na de ontbinding of ontwrichting van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap (artikel 3.52 Vb 2000).
In artikel 9.6 Vb is een overgangsregeling getroffen in die zin dat -kort gezegd- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (ten hoogste één jaar) onder een beperking verband houdend met het zoeken en verrichten van arbeid in loondienst, kan worden verleend aan de vreemdeling die ten minste één jaar, maar minder dan drie jaren, houder is geweest van een verblijfsvergunning op grond van een huwelijk dat drie jaren direct voorafgaande aan de ontwrichting of ontbinding daarvan heeft standgehouden.
2.9 De president overweegt als volgt.
Niet in geding is dat van een wezenlijk Nederlands belang geen sprake is.
Verzoeker is op 16 mei 1997 te Turkije in het huwelijk getreden met C. Op 24 maart 1998 is verzoeker met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf Nederland is ingereisd. Verzoeker is op 10 juni 1998 een vtv toegekend met als doel 'verblijf bij echtgenote C'. Het huwelijk is feitelijk verbroken op 12 mei 1999.
Nu het huwelijk geen drie jaren -direct voorafgaande aan de ontwrichting daarvan- heeft bestaan, kan verzoeker geen aanspraak maken op een zelfstandige verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid onder a, Vb. Om die reden is de overgangsregeling van artikel 9.6 Vb evenmin van toepassing, zodat verzoeker ook geen aanspraak kan maken op een vtv voor een jaar in verband met het zoeken en verrichten van arbeid in loondienst (het zogenaamde 'zoekjaar').
2.10 Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of eiser in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf op grond van bijzondere individuele omstandigheden (artikel 3.52 Vb 2000).
2.11 Verzoeker heeft rechtmatig verblijf gehad als bedoeld in artikel 8, onder a, Vw 2000. Volgens het beleid neergelegd in Vc 2000, hoofdstuk B2 onder 5.3.3, wordt, indien de (huwelijks)relatie op grond waarvan verblijf was toegestaan binnen drie jaar na verblijfsaanvaarding en anders dan door overlijden, is verbroken, voortgezet verblijf toegestaan indien er sprake is van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard die daartoe aanleiding geven. Tevens is aldaar gesteld dat de vreemdeling die zich daar op beroept dient aan te geven welke klemmende redenen van humanitaire aard naar zijn mening tot aanvaarding van zijn voortgezet verblijf dienen te leiden en dat hij zijn beroep terzake met relevante gegevens en bescheiden dient te onderbouwen.
2.12 Verweerder heeft in het verweerschrift van 7 juni 2001 -kort gezegd- aangevoerd dat verzoeker slechts twee jaar in Nederland heeft verbleven, terwijl hij is geboren en getogen in Turkije en hij zich daar voor zijn komst naar Nederland heeft weten staande te houden. Voorts heeft verweerder gesteld dat verzoeker zich in het land van herkomst niet in een andere positie bevindt dan landgenoten met soortgelijke handicap aan wie evenmin verblijf wordt toegestaan.
2.13 De president acht het door verweerder ter zake gevoerde beleid zoals hiervoor weergegeven onder 2.11 niet onredelijk.
2.14 De president stelt allereerst vast dat verzoeker ter zitting heeft gesteld dat hij thans geen gezondheidsproblemen (meer) heeft.
Naar het oordeel van de president zijn in de door verzoeker aangegeven persoonlijke omstandigheden geen (combinatie van) klemmende redenen van humanitaire aard gelegen op grond waarvan verblijf hier te lande zou moeten worden toegestaan. Als zulk een reden kan niet gelden dat in Nederland voor mensen die doofstom zijn, zoals verzoeker, betere faciliteiten voorhanden zijn dan in Turkije. In hetgeen verzoeker daaromtrent -ter zitting- heeft gesteld is geen grond gelegen om aan te nemen dat de positie van verzoeker op dit punt wezenlijk verschilt van die van andere personen in Turkije met dezelfde handicap aan wie om die reden evenmin verblijf hier te lande wordt toegestaan.
De president ziet in de door verzoeker aangevoerde mogelijkheid dat hij in het land van herkomst in een sociaal isolement zal geraken, noch op zichzelf staand, noch in combinatie met het vorenstaande aanknopingspunten voor het oordeel dat van verzoeker niet kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat. De president neemt daarbij in aanmerking dat verzoeker zijn gehele leven, tot zijn komst naar Nederland op 24 maart 1998, in Turkije heeft gewoond en aldaar familie heeft. Niet valt in te zien dat de ouders van verzoeker nu niet (meer) bereid en in staat zouden zijn hem op te vangen. Dat zijn ouders daartoe in de toekomst mogelijk niet meer in staat zouden zijn, doet daar niet aan af. Dat geldt evenzeer voor mogelijke problemen die verzoeker stelt te verwachten bij terugkeer in Turkije in verband met zijn mislukte huwelijk.
Naar het oordeel van de president is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waaruit moet worden geconcludeerd, dat toepassing van het beleid voor verzoeker leidt tot gevolgen die onevenredig zijn in verhouding tot het doel van het beleid.
2.15 Het beroep van verzoeker op de bescherming van artikel 3 EVRM kan naar het oordeel van de president evenmin slagen. Een vergelijking met de zaak waarin op 10 maart 1994 uitspraak is gedaan door de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens, gaat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen -met name- met betrekking tot de (korte) duur van het verblijf van verzoeker in Nederland en de aanwezigheid van familie c.q. opvang in Turkije, niet op.
2.16 Ook overigens is niet gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verzoeker aanspraak zouden kunnen geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.17 Gezien het voorgaande heeft het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen.
2.18 Het verzoek dient derhalve afgewezen te worden.
2.19 De president acht geen termen aanwezig om, met toepassing van artikel 33b Vw, tevens te beslissen over de weigering om aan verzoeker voortgezet verblijf te verlenen.
2.20 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2001 in tegenwoordigheid van M.A. Kanters als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 20 juni 2001