ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6138

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10961
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot nationaliteitsonderzoek en taalanalyse

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 mei 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Koerd die stelt afkomstig te zijn uit Sulaymania, Noord-Irak. De verzoeker had een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was afgewezen op basis van een taalanalyse. De taalanalist concludeerde dat de verzoeker afkomstig was uit Iran, wat door de verzoeker werd betwist. De president oordeelde dat de IND onvoldoende informatie had verstrekt over de deskundigheid van de taalanalist en dat de gebruikte bandopname niet geschikt was voor een goede taalanalyse. De president benadrukte dat de IND zorgvuldiger had moeten handelen en dat de verzoeker niet kon worden verweten dat hij geen contra-expertise had laten verrichten. De president besloot het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, waardoor de verzoeker niet mocht worden uitgezet totdat op het bezwaar was beslist. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 99/10961 VRWET Z VV
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1976,
verblijvende te B,
van gestelde Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9809.14.2116,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. F. Heus, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 17 september 1998 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 28 oktober 1999, uitgereikt op 8 november 1999, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 29 november 1999 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 29 november 1999 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 mei 2001. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden. Ingevolge artikel 122 van deze wet is de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40, verder: Vw) ingetrokken.
Het verzoek om voorlopige voorziening is echter ingediend onder de vigeur van de Vw, zodat, bij gebreke van een overgangsrechtelijke bepaling die tot een ander oordeel noopt, de president zijn (afgeleide) bevoegdheden aan deze wet ontleent.
De president overweegt voorts dat het verzoek om voorlopige voorziening connex is aan het bezwaarschrift, gericht tegen een besluit dat is bekend gemaakt voor 1 april 2001.
Artikel 118, tweede lid, Vw 2000, bepaalt dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een dergelijk besluit, het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Vw 2000 van toepassing blijft. Bezien in het licht van de systematiek van het in de artikelen 117 en 118 neergelegde overgangsrecht en de -uit de context van het eerste lid van dat artikel blijkende- betekenis van het woord "behandeling" in artikel 117, tweede lid, Vw 2000, moet onder "behandeling van het bezwaarschrift" in de zin van artkel 118, tweede lid, Vw 2000 worden verstaan de procedurele behandeling van het bezwaarschrift.
Dit betekent dat de president, met inachtneming van artikel 32, eerste lid, Vw, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, zal toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin bestaat en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
Aangezien verweerder in de bezwaarfase, op de voet van artikel 7:11 Awb, tot een volledige heroverweging van het besluit in primo moet overgaan en daarbij, overeenkomstig vaste bestuursrechtelijke uitgangspunten, ook het nieuwe materiële recht moet toepassen, zal de hierboven genoemde toets materieelrechtelijk plaatsvinden aan de hand van de Vw 2000.
2.3 Op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw2000 juncto artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kan aan vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, een verblijfsvergunning worden verleend.
2.4 Het vluchtrelaas van verzoeker komt op het volgende neer.
Verzoeker is een Koerd uit Sulaymaniya, gelegen in het door de PUK beheerste gedeelte van Noord-Irak. Hij stelt vervolging te vrezen door de Iraakse autoriteiten, door de KDP, door de PUK en door de Komalae Natawi Koerdi (de Koerdische Nationale Groep), de partij waarvoor hij actief was.
2.5 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat door een taalanalist in een rapport van 30 augustus 1999 is geconcludeerd dat verzoeker niet afkomstig is uit Irak maar uit Iran, waarschijnlijk uit Mahabad. Om die reden acht verweerder ongeloofwaardig dat verzoeker afkomstig is uit Irak en de Iraakse nationaliteit bezit. Het vluchtrelaas en de vluchtmotieven worden daardoor eveneens als ongeloofwaardig beschouwd. Daaruit, en uit het feit dat verzoeker geen authentieke documenten heeft overgelegd, volgt dat de aanvraag van verzoeker kennelijk ongegrond is.
2.6 Verzoeker stelt zich op het volgende standpunt.
Niet is gebleken dat de taalanalist deskundig is. Om die reden wordt de waarde van het rapport betwist.
Voorts bevestigt verzoeker dat hij het Sorani spreekt zoals dat door politici en in de media wordt gesproken. Hij is een intellectueel en hij was directeur van een radiozender. Dat het gesprek waarop de analyse is gebaseerd, handelde over politiek, was reden te meer om de taal te spreken die daarbij past.
Voorts wordt in het rapport niet aangegeven op grond waarvan de taalanalist concludeert dat verzoeker het Sorani van Iran spreekt.
2.7 Ter zitting is namens verweerder gesteld dat naar aanleiding van het nader gehoor twijfel bestond over de gestelde afkomst van verzoeker. Deze twijfel was, zo moet uit de bestreden beschikking worden afgeleid, op zichzelf niet voldoende om verzoekers relaas ongeloofwaardig te achten. Daarmee is het doel van de taalanalyse in casu om de twijfel weg te nemen dan wel bevestigd of versterkt te krijgen. De verrichte taalanalyse kan de bij verweerder aanwezige twijfel niet bevestigen of versterken. Hiertoe overweegt de president het volgende.
2.8 Met betrekking tot de deskundigheid van de taalanalist in de onderhavige zaak heeft verweerder, samengevat, betoogd dat de werkwijze van het Bureau Taalanalyse waarborgt dat de analyses van goede kwaliteit en betrouwbaar zijn. Alvorens analisten een eerste opdracht krijgen, dienen zij een verklaring van goed gedrag over te leggen en worden zij inhoudelijk getest. Ook nadat zij deze procedure met goed gevolg hebben doorlopen, worden de door hen uitgevoerde analyses regelmatig gecontroleerd.
2.9 Dit betoog geeft echter onvoldoende uitsluitsel over de deskundigheid van de analist in kwestie. Zonder zijn of haar identiteit prijs te geven, had verweerder in ieder geval enige informatie kunnen verschaffen over de afkomst, opleiding en ervaring van de analist. Dat zou een inschatting van de waarde van de analyse mogelijk hebben gemaakt. In verband hiermee kan niet zonder meer worden uitgegaan van de deskundigheid van de taalanalist in kwestie.
2.10 Voorts merkt de analist in het rapport op: "Door al de deftige en politieke termen, was het moeilijk om erachter te komen wat voor dialekt hij spreekt". Hieruit, en uit enkele andere opmerkingen in het rapport, leidt de president af dat de gebruikte bandopname zich minder goed leent voor een taalanalyse. Ten onrechte heeft verweerder geen poging gedaan om de analist een geschiktere opname te verschaffen, hetzij door tijdens het opgenomen gesprek verzoeker er op te wijzen dat hij in een alledaagse taal over meer alledaagse zaken diende te spreken hetzij door een nieuwe opname te maken. Anders dan verweerder tijdens de zitting heeft gesteld, ligt het niet, gezien de hierboven weergegeven doelstelling van de taalanalyse, eenzijdig op de weg van verzoeker om voor een bruikbare opname te zorgen.
2.11 Voorts had het op de weg van verweerder gelegen, na kennis genomen te hebben van de conclusie van de taalanalist dat verzoeker uit Iran afkomstig is, om uit oogpunt van zorgvuldigheid tevens een oordeel te vragen aan een deskundige op het gebied van het Sorani zoals dat in Iran, in het bijzonder rond Mahabad, wordt gesproken. Overigens zou dat ook in overeenstemming zijn geweest met het door verweerder ter zitting uiteengezette beleid dat, indien een bandopname niet aan de juiste analist blijkt te zijn overgelegd, deze vervolgens aan een andere analist ter beoordeling wordt aangeboden.
Onder deze omstandigheden kan verzoeker niet worden verweten dat hij geen contra-expertise heeft laten verrichten.
2.12 Aangezien verweerder naar het voorlopig oordeel van de president het besluit waartegen verzoeker bezwaar heeft gemaakt onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 Awb, is het verzoek, bij afweging van de betrokken belangen, voor toewijzing vatbaar.
2.13 De president ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten tot een bedrag van f 1.420,-- (overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht een punt voor het verzoekschrift en een punt voor het bijwonen van de zitting) en met betrekking tot de vergoeding van griffierecht te beslissen als hieronder is aangegeven.
3 BESLISSING
De president
* treft de voorlopige voorziening dat verweerder zich dient te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen tot vier weken na bekendmaking van de beschikking op bezwaar;
* veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ad f 1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
* wijst de Staat der Nederlanden aan om het griffierecht ad f 50,-- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M. van Schuijlenburg en in tegenwoordigheid van drs. H.A. Hulst als griffier in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2001.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 31 mei 2001