ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6136

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/7021
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbreking van de feitelijke gezinsband van Vietnamese kinderen met hun moeder en de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om de aanvraag van twee Vietnamese kinderen, A en B, om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in Nederland, ingediend door hun moeder, C. De moeder is in 1992 naar Nederland gekomen en heeft haar kinderen in Vietnam achtergelaten. De rechtbank oordeelt dat de gezinsband tussen de kinderen en hun moeder feitelijk is verbroken, omdat de kinderen sinds 1992 door hun grootmoeder zijn opgevoed en er geen regelmatig contact is onderhouden. De moeder heeft niet aangetoond dat zij een substantiële bijdrage heeft geleverd aan de verzorging van haar kinderen voor 1997, en de rechtbank concludeert dat de kinderen duurzaam in het gezin van hun grootmoeder zijn opgenomen.

De rechtbank overweegt dat de moeder in 1993 een aanvraag voor een mvv voor haar kinderen heeft ingediend, maar dat de kinderen niet zijn gekomen. De rechtbank stelt vast dat de moeder niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij pogingen heeft ondernomen om haar kinderen naar Nederland te halen. De rechtbank wijst erop dat de kinderen niet voor toelating in aanmerking komen, omdat de feitelijke gezinsband als verbroken wordt beschouwd. De rechtbank concludeert dat de weigering van de mvv niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), omdat er geen inbreuk wordt gemaakt op het recht op eerbiediging van het gezinsleven. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/7021 S1813
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A (eiseres) en B (eiser), verblijvende te Vietnam, eisers,
gemachtigde mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat te Venlo,
en
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eisers bezitten de Vietnamese nationaliteit en zijn vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 9 juli 1997 heeft C (hierna te noemen: referente), ten behoeve van eisers een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel: verblijf bij moeder.
Bij besluit van 19 december 1997 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Dit besluit is op diezelfde datum aan referente gezonden.
Op 23 december 1997 hebben eisers tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van 15 januari 1998, 20 januari 1998, 26 januari 1998, 15 mei 1998 en 13 juli 1998 zijn de gronden van het bezwaar aangevuld.
Op 2 juni 1998 is referente gehoord door een ambtelijke commissie.
Bij besluit van 3 september 1998 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Dit besluit is op diezelfde datum aan de gemachtigde van eisers gezonden.
Tegen dit besluit hebben eisers bij schrijven van 9 september 1998 beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 1 maart 2000, waar eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Voorts is referente verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. K. van Zijp, ambtenaar ten departemente.
Op 20 april 2000 heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 22 mei 2000 heeft verweerder de hem in het kader van de heropening gestelde vragen beantwoord.
Vervolgens is de rechtbank namens partijen - namens eisers op 21 augustus 2000, namens verweerder op 3 december 2000 - toestemming verleend om, met toepassing van artikel 8:57 van de Awb, een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of verweerders besluit van 3 september 1999, waarbij het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag van eisers voor verlening van een mvv ongegrond is verklaard en het primaire besluit van 19 december 1997 ongewijzigd is gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Referente is de moeder van eisers. Op 16 juli 1992 is zij voor een toeristisch verblijf naar Nederland gekomen. Haar kinderen heeft zij bij haar moeder in Vietnam achtergelaten. In Nederland is referente gehuwd met een tot Nederland toegelaten vluchteling.
In maart 1993 heeft referente een aanvraag tot verlening van een mvv ten behoeve van eisers ingediend. Op 11 augustus 1993 heeft het Hoofd van de Visadienst referente medegedeeld dat er geen bezwaar bestaat tegen de komst van eisers naar Nederland en dat de Nederlandse ambassade te Bangkok is bericht dat de vereiste mvv kan worden verstrekt. Eisers hebben zich niet voor afgifte van de mvv op de ambassade vervoegd.
Referente is in september 1996 van haar hiervoor genoemde echtgenoot gescheiden en heeft in dezelfde maand de Nederlandse nationaliteit verkregen.
Op 22 april 1997 is namens referente verzocht het besluit van 11 augustus 1993, inhoudende dat er geen bezwaar bestaat tegen verlening van een mvv, te verlengen. Verweerder heeft bij schrijven van 20 mei 1997 bericht dat verlenging niet mogelijk is, omdat de omstandigheden op grond waarvan de mvv is verleend zijn gewijzigd.
Op 9 juli 1997 heeft referente ten behoeve van eisers wederom om verlening van een mvv verzocht.
Eisers komen, in de visie van verweerder, niet voor toelating tot Nederland in aanmerking op grond van hoofdstuk B1/5 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), omdat de feitelijke gezinsband is verbroken. Referente is, met achterlating van haar kinderen bij haar moeder in Vietnam, op 16 juli 1992 Nederland ingereisd. Onder die omstandigheden kan van een feitelijk blijven behoren tot het gezin van de in Nederland verblijvende ouder slechts sprake zijn, indien er pogingen zijn ondernomen om het kind zo snel als redelijkerwijs mogelijk was naar Nederland te halen. Referente heeft dit volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt, zodat de opneming van de kinderen in het gezin van hun oma een duurzaam karakter heeft gekregen. Verweerder overweegt in dat verband dat referente niet door middel van enig document heeft aangetoond dat zij, voordat zij, sinds het derde kwartaal van 1997, kinderbijslag ontving een substantiële bijdrage heeft geleverd in de kosten van verzorging en opvoeding van haar kinderen. Ook anderszins is volgens verweerder niet gebleken dat referente betrokken is geweest bij de opvoeding en verzorging van eisers. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode vanaf 11 augustus 1993 daadwerkelijke bemoeienis heeft gehad met die verzorging en opvoeding. Achterlating van eisers in Vietnam levert volgens verweerder geen onevenredige hardheid op die tot toelating van eisers om klemmende redenen van humanitaire aard noopt, omdat zij in het gezin van hun grootmoeder zijn opgenomen en, waar nodig, worden bijgestaan door de buren en ook niet is gebleken dat er geen andere bloed- of aanverwanten zijn die zonodig (een deel van) de verzorging van eisers op zich kunnen nemen. Voor afwijking van het beleid acht verweerder in casu evenmin een reden aanwezig.
Van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is volgens verweerder geen sprake, omdat geen inbreuk wordt gemaakt op het recht op eerbiediging van familie- of gezinsleven. De weigering om eisers verblijf in Nederland toe te staan strekt er namelijk niet toe om eisers een verblijfstitel te ontnemen die hen tot het uitoefenen van dat familie- of gezinsleven in staat stelde. Van bijzondere omstandigheden waaruit voor verweerder een positieve verplichting voortvloeit tot het desondanks toestaan van verblijf hier te lande, is volgens verweerder niet gebleken. Verder is er volgens verweerder niet gebleken van een beletsel voor referente om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
Namens eisers wordt betoogd dat, voor zover in casu al van een verbreking van de gezinsband sprake zou zijn, op verweerder een positieve verplichting rust om eisers tot Nederland toe te laten.
Namens eisers wordt in dat verband aangevoerd dat van een verbreking van de gezinsband geen sprake is. Referente heeft regelmatig schriftelijk en telefonisch contact met eisers onderhouden en draagt bij in de kosten van de opvoeding. Tijdens de hoorzitting heeft zij aangegeven op welke wijze zij geld heeft gestuurd om in het levensonderhoud van haar kinderen te voorzien en er is geen reden om daaraan te twijfelen. Verder heeft referente haar moeder altijd geïnstrueerd over de wijze van opvoeding van eisers en heeft zij eisers in Vietnam tweemaal bezocht. Namens eisers wordt het standpunt ingenomen dat verweerder er volledig aan voorbij gaat dat het onderhouden van contact met jonge kinderen in Vietnam bijzonder moeilijk is, omdat dezen nog niet kunnen lezen of schrijven en hun grootmoeder niet beschikt over een telefoon.
Verder wordt aangevoerd dat uit de brief van het Hoofd van de Visadienst van 11 augustus 1993, waarin is aangegeven dat er geen bezwaar bestaat tegen hun overkomst en dat een mvv kan worden verstrekt, niet blijkt dat deze toezegging beperkt in tijd geldig zou zijn. Indien referente hiervan op de hoogte zou zijn geweest, had zij er zorg voor kunnen dragen dat eisers in een eerder stadium naar Nederland zouden zijn gekomen. Het enkele feit dat uit de Benelux-visuminstructie blijkt dat een toezegging van een mvv een geldigheidsduur van zes maanden heeft, maakt dit volgens eisers niet anders, aangezien deze Benelux-visuminstructie een vertrouwelijk karakter heeft.
Aanvullend is namens eisers nog verklaard dat hun grootmoeder, die ten tijde van de hoorzitting in het ziekenhuis was opgenomen, inmiddels is overleden. In verband hiermee is namens eisers op 4 augustus 1999 nogmaals een aanvraag tot afgifte van een mvv ingediend.
Verweerder heeft, in reactie op de namens eisers naar voren gebrachte grief betreffende de beperkte geldigheidsduur van de toezegging in de brief van het Hoofd van de Visadienst van 11 augustus 1993, het volgende verklaard.
Ten behoeve van eisers is nimmer een mvv afgegeven. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in de onderhavige zaak op 11 augustus 1993 beslist dat er een mvv kon worden afgegeven. In verband hiermee is de Nederlandse ambassade te Bangkok geïnstrueerd om een daadwerkelijke mvv te verlenen. Deze instructie aan de Nederlandse vertegenwoordiging heeft een beperkte geldigheidsduur van zes maanden, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State meermaals heeft uitgemaakt. In dit kader verwijst verweerder verder naar rapport 96/352 van de Nationale Ombudsman en de daarin aangehaalde Benelux-visuminstructie van 10 oktober 1974. Een daadwerkelijk mvv wordt - binnen zes maanden na het akkoord om een mvv af te geven - middels een stempel of sticker in het paspoort van de vreemdeling aangegeven. Hierop staat de exacte geldigheidsduur vermeld. Eisers hebben niet binnen deze geldigheidsduur van de mogelijkheid tot verkrijging van een mvv gebruik gemaakt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, onder c, van het Vreemdelingenbesluit moeten vreemdelingen, die zich naar Nederland begeven voor een verblijf van langer dan drie maanden voor toegang in het bezit zijn van een geldig paspoort dat is voorzien van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. De bevoegdheid van verweerder tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf is gebaseerd op het Souverein Besluit van 12 december 1813.
Ingevolge artikel 33d van de Vw worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van die wet. Een machtiging tot voorlopig verblijf kan dientengevolge, evenals een vergunning tot verblijf als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de Vw, aan een vreemdeling worden onthouden op gronden aan het algemeen belang ontleend. De aanvraag om een mvv wordt door verweerder, overeenkomstig hoofdstuk A4/5.1 van de Vc, dan ook getoetst aan dezelfde voorwaarden die worden gesteld met het oog op het verlenen van een vergunning tot verblijf in Nederland.
Ten aanzien van de verlening van vergunningen tot verblijf wordt door de Staatssecretaris van Justitie, met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie, een beleid gevoerd waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
Ingevolge hoofdstuk B1/5 van de Vc moeten minderjarige kinderen om voor toelating in aanmerking te komen onder meer feitelijk behoren tot het gezin van de ouder(s) bij wie verblijf in Nederland wordt beoogd. De gezinsband moet reeds in het buitenland hebben bestaan. De kinderen behoren niet langer feitelijk tot het gezin, indien de gezinsband als (feitelijk) verbroken kan worden beschouwd. Dit doet zich in elk geval voor indien er sprake is van:
- duurzame opneming in een ander gezin in de situatie dat de ouders niet meer met het gezag zijn belast;
- een duurzame opname in een ander gezin in de situatie de ouders niet meer voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging;
- het zelfstandig gaan wonen en in eigen onderhoud voorzien;
- het vormen van een zelfstandig gezin door het aangaan van een huwelijk of een relatie;
- het belast zijn met de zorg voor buitenhuwelijkse kinderen.
De bewijslast om aan te tonen dat de feitelijke gezinsband tussen ouder en kind niet is verbroken ligt bij de in Nederland verblijvende ouder die de overkomst van het kind vraagt. Naarmate de scheiding tussen ouder en kind langer duurt, wordt de bewijslast voor de persoon in Nederland zwaarder. De ouder zal goede redenen moeten aanvoeren waarom hij of zij het kind niet eerder naar Nederland heeft laten overkomen. Tevens zal de ouder moeten aantonen op welke wijze invulling is gegeven aan de relatie tussen kind en ouder in de periode van scheiding.
De rechtbank acht het door verweerder gehanteerde beleid met betrekking tot de verlening van mvv's niet onredelijk.
Gesteld noch gebleken is dat met de toelating van eisers een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de gezinsband tussen eisers en referente geacht moet worden te zijn verbroken.
De rechtbank overweegt in dit verband dat eisers geen gebruik hebben gemaakt van de hun, bij besluit van verweerder van 11 augustus 1993 geboden mogelijkheid om met een mvv naar Nederland te reizen ten einde hier te lande een vergunning tot verblijf aan te vragen. Referente heeft in eerste instantie aangevoerd dat haar voormalige echtgenoot zich tegen de overkomst van eisers heeft verzet, maar zij heeft dat standpunt later verlaten. Ter zitting van de ambtelijke commissie heeft zij namelijk verklaard dat haar voormalig echtgenoot niet tegen de overkomst van eisers naar Nederland was, maar dat zij en haar echtgenoot onvoldoende financiële middelen tot hun beschikking hadden om de overkomst van eisers te bewerkstelligen.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de omstandigheid dat niet over voldoende financiële middelen werd beschikt, voor referentes rekening en risico te blijven. In dit verband overweegt de rechtbank dat referente bij de ambtelijke commissie heeft verklaard haar kinderen na haar echtscheiding erg te missen en geld te hebben gespaard en geleend van haar zuster om hun overkomst te kunnen bekostigen. De rechtbank vermag daarom niet in te zien waarom referente tijdens haar huwelijk niet in staat zou zijn geweest om met hulp van derden de financiële middelen voor de overkomst van eisers te vergaren.
Eisers zijn sedert 16 juli 1992 in Vietnam door hun grootmoeder opgevoed. Niet is gebleken dat referente regelmatig contact met eisers heeft onderhouden. Weliswaar is komen vast te staan dat referente, sedert het moment dat zij in 1997 kinderbijslag ontving, geldbedragen heeft overgemaakt ten behoeve van eisers, maar niet heeft referente kunnen aantonen dat zij ook vóór die datum een substantiële bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van haar kinderen heeft geleverd. Haar stelling dat zij geld heeft meegegeven aan personen die naar Vietnam reisden en dat haar zuster geld overmaakte ten behoeve van eisers, heeft referente op geen enkele wijze gestaafd.
Evenmin heeft referente voldoende aannemelijk gemaakt dat zij op andere wijze betrokken is geweest bij de opvoeding en verzorging van eisers. De door referente genoemde omstandigheden die het contact met haar kinderen bemoeilijkten, te weten de omstandigheid dat jonge kinderen nog niet kunnen lezen en schrijven en het gemis bij referentes moeder van een telefoon, acht de rechtbank niet van doorslaggevend belang. Immers, eisers zijn opgevangen door referentes moeder. Niet is gesteld, noch is gebleken, dat schriftelijk contact met referentes kinderen via hun grootmoeder niet tot de mogelijkheden behoorde. Noch op basis van de gedingstukken, noch op basis van het verhandelde ter zitting kan worden vastgesteld dat van een regelmatige correspondentie tussen referente en haar moeder sprake was.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eisers zijn opgenomen in het gezin van hun oma.
De rechtbank is niet gebleken dat eisers aan enige andere beleidsregel aanspraak op de gevraagde mvv kunnen ontlenen.
Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden die leiden tot de conclusie dat verweerder aan eisers, in afwijking van het gevoerde beleid, om klemmende redenen van humanitaire aard een mvv had behoren te verlenen. Als zodanig kan niet gelden de omstandigheid dat referentes moeder ten tijde van het bestreden besluit, vanwege haar slechte gezondheid, niet in staat was om voor eisers te zorgen, in aanmerking nemende dat referente zulks voorafgaande aan het bestreden besluit op geen enkele wijze heeft geadstrueerd.
De nadien, met betrekking tot de slechte gezondheid van referentes moeder van kort voor het bestreden besluit en het overlijden van referentes moeder op 1 mei 1999, overgelegde gedingstukken kunnen, gelet op de ex tunc-toetsing in beroep, bij de beantwoording van de vraag naar de rechtmatigheid van het bestreden besluit geen rol spelen. Welke betekenis aan deze stukken dient te worden toegekend, dient veeleer aan de orde te komen bij de beoordeling van de nadien namens eisers ingediende aanvragen om verlening van een mvv.
Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank het volgende.
Niet is in geding dat tussen referente en eisers sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat van inmenging in dit familie- of gezinsleven in casu geen sprake is. Het bestreden besluit strekt er namelijk niet toe om eisers een verblijfstitel te ontnemen. Met betrekking tot de vervolgens te beantwoorden vraag of in casu sprake is van omstandigheden die maken dat uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven niettemin voor verweerder een verplichting voortvloeit aan eisers verblijf toe te staan, overweegt de rechtbank het volgende. Voor het aannemen van een zodanige positieve verplichting is eerst aanleiding, indien bij afweging van de wederzijdse belangen in het licht van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, de door verweerder behartigde (algemene) belangen -waaronder het voeren van een restrictief toelatingsbeleid- moeten wijken voor bijzondere belangen aan de zijde van eisers en hun hier te lande verblijvende moeder.
De rechtbank is, mede gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder bij de afweging van die belangen de grenzen van een "fair balance" tussen die belangen heeft overschreden. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat de bescherming van artikel 8 van het EVRM niet zo ver gaat dat verweerder een intensivering van de contacten tussen referente en eisers, nadat de familie- of gezinsband gedurende langere tijd feitelijk verbroken is geweest, moet eerbiedigen en door verlening van een mvv herstel van die familie- of gezinsband mogelijk moet maken. Overigens is de rechtbank niet gebleken dat er voor referente objectieve belemmeringen bestaan om dat familie- of gezinsleven buiten Nederland te beleven.
Met betrekking tot referentes grieven betreffende de beperkte geldigheid van de toezegging, neergelegd in de brief van het Hoofd van de Visadienst van 11 augustus 1993, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank begrijpt deze grieven aldus dat het de bedoeling daarvan is te betogen dat de toezegging haar geldigheid heeft behouden en er voor eisers derhalve geen aanleiding bestond om een nieuwe mvv aan te vragen.
De rechtbank heeft, in verband met bij haar op dat moment levende onduidelijkheden met betrekking tot de procedure betreffende de verlening van mvv's, op 20 april 2000 besloten het onderzoek te heropenen. Uiteindelijk is de rechtbank tot het inzicht gekomen dat de beantwoording van die vragen niet doorslaggevend is voor de beslissing op het ingestelde beroep. Beoordeling van de genoemde grieven is immers niet meer aan de orde, nu eisers er voor hebben gekozen om op 9 juli 1997 een nieuwe aanvraag om een mvv in te dienen en het bestreden besluit op deze aanvraag betrekking heeft. Geen betekenis komt in dat geval toe aan de motieven die aanvragers ertoe hebben gebracht om een nieuwe aanvraag in te dienen. Overigens blijkt uit de aanvragen geenszins dat referente of eisers in de veronderstelling verkeerden dat geen nieuwe mvv behoefde te worden aangevraagd. Ook het verzoek om "verlenging van de machtiging tot voorlopig verblijf" dat namens eisers op 22 april 1997 werd ingediend, duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat er, voorafgaande aan de indiening van het beroep, van een dergelijke veronderstelling geen sprake was.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het beroep voor ongegrond dient te worden gehouden.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als voorzitter en mrs. A. Stehouwer en
A. van Haeringen als leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van
mr. E.A. Vermunt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2001.
Afschriften verzonden: 20 februari 2001