UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE 'S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
President
Zaaknummer: AWB 99/7610 VRWET VV
Datum uitspraak: 10 juli 2001
Uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
A te B, verzoekster,
gemachtigde mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
Op 11 mei 1999 heeft verzoekster, van Kroatische nationaliteit, een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "klemmende redenen van humanitaire aard".
Bij besluit van 9 juni 1999, aan verzoekster bekendgemaakt op 10 juni 1999, heeft verweerder de aanvraag van verzoekster buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf.
Bij brief van 21 juni 1999 heeft verzoekster tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van 13 augustus 1999 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat zij de behandeling van dit bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 19 augustus 1999 heeft verzoekster de president van deze rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van verzoekster achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 5 april 2001, waar verzoekster niet is verschenen, maar zich heeft doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. P.M. Kruijdenberg, advocaat te 's-Gravenhage.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb.1965, 40), verder te noemen Vw (oud). Op grond van het bepaalde in artikel 118 van de Vw2000 blijft op het onderhavige bezwaar van toepassing het procesrecht zoals dat gold voor 1 april 2001. De president overweegt in dit verband dat artikel 32 van de Vw (oud) dient te worden aangemerkt als procesrechtelijke bepaling en hier derhalve onverkort van toepassing is. De inhoud van het bestreden besluit zal evenwel worden getoetst aan het materiële recht zoals dat geldt sinds de inwerkingtreding van de Vw2000. Dit volgt uit het ex nunc karakter van de bestuurlijke heroverweging in bezwaar.
In dit geschil dient de president te beoordelen of verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 32 van de Vw (oud), op goede gronden heeft besloten om de uitzetting van verzoekster niet achterwege te laten zolang niet op het bezwaar is beslist. Voorts dient te worden beoordeeld of uitzetting hangende het bezwaar anderszins in strijd is met rechtsregels.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw (oud) blijft uitzetting achterwege gedurende de periode dat het bezwaar of administratief beroep aanhangig is, indien de vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan dan een aanvraag als bedoeld in artikel 15 van de Vw (oud), terwijl er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar of het administratief beroep, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
Verzoekster legt aan haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ten grondslag dat het bezwaar, gericht tegen de niet-inwilliging van haar aanvraag om toelating met als doel "klemmende redenen van humanitaire aard", een redelijke kans van slagen heeft.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat haar aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld. Zij doet een beroep op de hardheidsclausule. Zij kan niet terug naar Kroatië om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan te vragen, omdat ze geen reisdocument kan verkrijgen. Verzoekster staat niet ingeschreven in het geboorteregister van Zagreb, alwaar zij is geboren. Derhalve kan zij niet beschikken over een identiteitsbewijs, benodigd voor het verkrijgen van een reisdocument. Verzoekster heeft haar stelling onderbouwd met een brief van de Kroatische ambassade van 5 maart 1999. Deze brief luidt als volgt - voor zover hier van belang -:
"(...)
Bij deze bevestigen wij dat mevrouw A, geboren op [...]1974 te Zagreb, geen laissez-passer kan ontvangen, ook al is bij onderzoek in de Republiek van Kroatië gebleken dat mevrouw niet ingeschreven staat in het geboorteregister van de stad Zagreb.
Tevens is de identiteit van de betreffende persoon niet bevestigd, noch is zij gevonden in het overzicht van het bevolkingsregister.
(...)"
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke gevallen dient te worden gehanteerd. Verzoekster heeft niet aangetoond dat zij niet terug zou kunnen naar Kroatië.
De president overweegt als volgt.
Op grond van artikel 16a van de Vw (oud) is het beschikken over een geldige mvv, welke is aangevraagd bij en welke is verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf, een wettelijk vereiste voor het in behandeling nemen van een aanvraag om toelating, tenzij de vreemdeling daarvan is vrijgesteld of wegens de hardheidsclausule van het mvv-vereiste wordt afgezien.
Het staat vast dat verzoekster niet beschikt over een geldige mvv en voorts is niet in geschil dat verzoekster niet behoort tot één van de categorieën die zijn vrijgesteld van de mvv-plicht op grond van artikel 16a, derde lid, van de Vw (oud), artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit 1994 (Vb oud), dan wel artikel 17 van de Vw2000 of artikel 3.71, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000). Voorts is gebleken dat correcte toepassing is gegeven aan artikel 4:5 van de Awb.
Derhalve is nog slechts aan de orde de vraag of verzoekster in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule.
Artikel 16a, zesde lid, van de Vw (oud) bevat een hardheidsclausule op grond waarvan verweerder kan afzien van het mvv-vereiste. Ook artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 bevat een hardheidsclausule. De president overweegt dat, hoewel de formulering van artikel 16a, zesde lid, van de Vw (oud) niet gelijk is aan de formulering van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, daaruit niet valt af te leiden dat er een inhoudelijk verschil bestaat tussen beide bepalingen. Het doel van beide bepalingen is immers een uitzondering te maken op de mvv-plicht in zeer bijzondere gevallen.
Verweerder heeft beoordelingsvrijheid bij het besluit al dan niet met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van het mvv-vereiste, zodat het besluit geen gebruik te maken van de hardheidsclausule slechts marginaal kan worden getoetst.
De president is met verweerder van oordeel dat in het geval van verzoekster geen sprake is van dermate bijzondere omstandigheden dat verzoekster in redelijkheid dient te worden vrijgesteld van het vereiste van een geldige mvv. De enkele omstandigheid dat blijkens de overgelegde brief van de Ambassade van de Republiek Kroatië van 5 maart 1999 een laissez passer is geweigerd omdat verzoekster niet is ingeschreven in het geboorteregister van de stad Zagreb, behoeft naar het oordeel van de president geen reden te zijn om haar vrij te stellen van het mvv-vereiste. Uit deze brief kan immers niet worden afgeleid dat het voor verzoekster niet mogelijk is om alsnog een reisdocument te verkrijgen. Daartoe overweegt de president dat geenszins vaststaat dat de door verzoekster bij de aanvraag om een laissez-passer verstrekte gegevens juist zijn, te meer nu uit de gedingstukken is gebleken dat verzoekster bij strafrechtelijke aanhoudingen telkens andere personalia heeft opgegeven.
Gelet op het vorenoverwogene is de president van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van dermate bijzondere omstandigheden dat verweerder in redelijkheid niet had kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule.
Gezien het vorenstaande geldt het mvv-vereiste onverkort. Aangezien verzoekster ten tijde van het besluit van 9 juni 1999 niet beschikte over een geldige mvv, heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten de aanvraag niet te behandelen.
Dat het ontbreken van een mvv onder de Vw2000 een afwijzingsgrond is, terwijl het mvv-vereiste onder de Vw (oud) een wettelijk vereiste was voor het in behandeling nemen van de aanvraag, brengt niet mee, dat verweerder in bezwaar na 1 april 2001 alsnog tot behandeling van de aanvraag moet overgaan. In navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (4 januari 2001, NJB 2001, blz 632, nr. 3 en BR 2001, blz. 313) overweegt de president dat de strekking van artikel 4:5 van de Awb is, het bestuursorgaan de mogelijkheid te bieden tot vereenvoudigde afdoening van een aanvraag die niet voldoet aan de wettelijke vereisten of waarbij onvoldoende gegevens of bescheiden zijn gevoegd om een verantwoorde behandeling en beoordeling mogelijk te maken. Deze strekking maakt een besluit ingevolge artikel 4:5 van de Awb in zoverre tot een bijzonder type besluit. In beginsel komt met het nemen door het bestuursorgaan van het besluit de aanvraag buiten behandeling te laten een eind aan het besluitvormingstraject.
Uit het vorenstaande volgt dat een bestuursorgaan bij het nemen van een beslissing op bezwaar in het kader van zijn bestuurlijke heroverweging ingevolge artikel 7:11 van de Awb dient te beoordelen of het primaire besluit tot buiten behandeling laten van de aanvraag juist was. Derhalve brengt de wetswijziging per 1 april 2001 niet mee, dat verweerder in bezwaar na 1 april 2001 alsnog tot behandeling van de aanvraag moet overgaan.
De president is daarom van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten de uitzetting van verzoekster niet achterwege te laten zolang niet op het bezwaar is beslist, nu er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft. Evenmin is gebleken dat uitzetting anderszins in strijd is met rechtsregels.
Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
De president overweegt dat artikel 33b van de Vw (oud) in verband met artikel 118 van de Vw2000 dient te worden aangemerkt als een procesrechtelijke bepaling en dat de president derhalve bevoegd is onverkort toepassing te geven aan hetgeen in artikel 33b van de Vw (oud) is bepaald.
De president acht zonder meer aannemelijk dat de bezwaarschriftenprocedure niet tot een andere uitkomst zal leiden en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het bezwaar wordt derhalve met toepassing van artikel 33b van de Vw (oud) ongegrond verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
verklaart het bezwaar gericht tegen het besluit van 9 juni 1999 met toepassing van artikel 33b van de Vw (oud) ongegrond.
Aldus gedaan door mr. L.C. Michon als fungerend president in tegenwoordigheid van mr. D. van Vlokhoven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2001.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: *** 24 juli 2001