ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6133

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/5343
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van het witte-illegalenbeleid met betrekking tot verblijf in Nederland

In deze zaak heeft verzoeker, een Marokkaanse vreemdeling, een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf (vtv) zonder beperkingen in het kader van het witte-illegalenbeleid. De Staatssecretaris van Justitie, verweerder, heeft deze aanvraag afgewezen op grond dat verzoeker niet kon aantonen dat hij vanaf 1992 onafgebroken zijn woonplaats in Nederland had. Tijdens de zitting heeft verzoeker een bewijsaanbod gedaan, waarin hij stelde dat zijn huisbaas en neef konden bevestigen dat hij van 1996 tot 1999 bij hem had gewoond. De president van de rechtbank heeft echter geoordeeld dat de voorwaarden voor het witte-illegalenbeleid, zoals neergelegd in TBV 1999/23, daadwerkelijk moeten worden aangetoond met concrete en verifieerbare gegevens. De president heeft het bewijsaanbod van verzoeker afgewezen, omdat getuigenverklaringen slechts een beperkte aanvullende rol kunnen spelen en de schriftelijke bewijsstukken ontbraken.

De president heeft vastgesteld dat verzoeker niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij ononderbroken in Nederland verbleef, met name in de periode van 1 januari 1996 tot 20 november 1999. De president heeft ook overwogen dat verzoeker niet heeft aangetoond dat zijn aanwezigheid in Nederland een wezenlijk Nederlands belang diende of dat er klemmende redenen van humanitaire aard waren die verblijf rechtvaardigden. De president heeft geconcludeerd dat de beslissing van verweerder om de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten, op goede gronden was genomen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen en het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om toelating is ongegrond verklaard.

De president heeft benadrukt dat verzoeker, geboren in Marokko, het grootste deel van zijn leven daar heeft doorgebracht en dat hij in staat moet worden geacht om zich in zijn land van herkomst te handhaven. De president heeft geen aanleiding gezien om de beslissing van verweerder te herzien en heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 00/5343 VV
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, verzoeker,
gemachtigde mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker bezit de Marokkaanse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van Vw.
Op 20 november 1999 heeft verweerder een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard in het kader van de tijdelijk regeling witte illegalen neergelegd in de TBV 1999/23.
Bij besluit van 7 juni 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Dit besluit is op dezelfde datum toegezonden. Daarbij is verzoeker aangezegd Nederland te verlaten.
Op 20 juni 2000 heeft verzoeker tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van 25 juli 2000 zijn de gronden van bezwaar aangevuld.
Verzoeker heeft tevens op dezelfde datum om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van verzoeker over te gaan, totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde verzoek een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 26 januari 2001, waar verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde, is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. P.C. Maes, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In dit geschil dient de president te beoordelen of, hangende de bezwaarprocedure, de uitzetting van verzoeker verboden moet worden. Hiertoe moet worden bezien of verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot de beslissing om de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is. Voorts dient te worden bekeken of uitzetting hangende het bezwaar anderszins in strijd is met rechtsregels. De president geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel over de zaak.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Vw blijft uitzetting achterwege gedurende de periode dat het bezwaar of het administratief beroep aanhangig is, indien:
a. de vreemdeling een aanvraag heeft gedaan, als bedoeld in artikel 15 van de Vw, tenzij er in redelijk geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in dat artikel;
b. de vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan terwijl er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar of het administratief beroep, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
Ingevolge artikel 33b van de Vw beslist ingeval van een verzoek om een voorlopige voorziening de president van de rechtbank, indien dat verzoek is gericht tegen een afzonderlijke beschikking houdende weigering hangende de afdoening van het bezwaar uitzetting achterwege te laten, zoveel mogelijk tevens over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating.
De president is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 33b van de Vw en zal tevens beslissen over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating. In dit geding is derhalve tevens aan de orde of het besluit tot niet-inwilliging van die aanvraag in rechte kan worden gehandhaafd. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
De president gaat uit van de volgende feiten.
Ter zitting heeft verzoeker aangegeven in 1986 Nederland te zijn binnengekomen. Vervolgens heeft verzoeker van 9 januari 1991 tot 8 juli 1992 als produktiemedewerker gewerkt bij Unipak Bv te Bergen op Zoom. Van 13 juli 1992 tot en met 12 januari 1993 heeft verzoeker een basisuitkering krachtens de werkeloosheidswet ontvangen om vervolgens van 12 januari 1993 tot 12 april 1994 krachtens de werkeloosheidswet een vervolguitkering te krijgen. Hiernaast heeft verzoeker een bewijs van inschrijving overlegd van Zorgverzekeraar VGZ van de jaren 1994, 1995 en 1996.
Verweerder heeft verzoekers aanvraag in het kader van de klemmende redenen van humanitaire aard getoetst aan het zogenoemde witte-illegalenbeleid. Vervolgens heeft verweerder geconcludeerd dat verzoeker niet voldoet aan de ingevolge dit beleid geldende voorwaarden. Zo heeft verzoeker niet aannemelijk kunnen maken dat hij vanaf 1992 ononderbroken zijn woonplaats heeft gehad in Nederland, waarbij met name het verblijf van 1 januari 1996 tot 20 november 1999 niet is aangetoond.
Verzoeker is van mening dat hij vanaf 1 januari 1992 wel onafgebroken in Nederland heeft gewoond. Ter verduidelijking van dit standpunt heeft verzoeker alsnog in bezwaar enkele bescheiden overlegd waaruit dit moet blijken. Zo is er een inschrijvingsbewijs overlegd van de gemeente 's-Gravenhage, waar hij echter op 17 januari 1991 is uitgeschreven als zijnde met onbekende bestemming vertrokken. Vervolgens is er namens verzoeker een overzicht van bankmutaties overlegd van de periode 1995 tot 1998 alsmede een bewijs van inschrijving van de gemeente Bergen op Zoom van 3 mei 2000. Voorts is een uitzendovereenkomst overlegd waaruit blijkt dat verzoeker vanaf 28 juni 2000 in de functie van Opruimer bij Maincowel B.V is begonnen. Tenslotte heeft verzoeker een copie van zijn paspoort overlegd.
De president overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of er sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire aard.
De rechtbank stelt voorop dat gesteld, noch gebleken is dat met de aanwezigheid van verzoeker hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, zodat verzoeker niet op die grond voor verblijf in Nederland in aanmerking komt.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of er in casu sprake is van klemmende reden van humanitaire aard op grond waarvan verzoeker verblijf in Nederland zou moeten worden toegestaan.
In dat verband stelt de rechtbank vast dat verweerder, als uitzondering op zijn uitgangspunt dat illegale vreemdelingen het land dienen te verlaten, het zogeheten witte illegalenbeleid heeft geformuleerd. Dit beleid is onder meer tot stand gebracht om tegemoet te komen aan situaties, waarin de overheid op enigerlei wijze bekend was met het illegaal verblijf van een vreemdeling in Nederland, doch deze gedurende zijn illegaal verblijf ongemoeid heeft gelaten.
Het witte illegalenbeleid is neergelegd en nader uitgewerkt in TBV 1999/23 waarin de volgende voorwaarden worden gesteld:
1. Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 worden ingediend;
2. De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad;
3. De vreemdeling dient in ieder geval vanaf 1 januari 1992 tot en met 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit zijn geweest van een sofi-nummer;
4. De vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig paspoort;
5. De vreemdeling mag gedurende de onder 2 genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet;
6. De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest dan wel gebruik hebben gemaakt van valse c.q vervalste documenten;
7. De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt;
8. Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.
De rechtbank acht het witte illegalenbeleid niet onredelijk. Ook de restrictieve toepassing die verweerder aan dit beleid wenst te geven, komt de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat het "witte-illegalenbeleid" naar zijn aard een uitzonderingsbeleid is. Uitgangspunt van het toelatingsbeleid is immers dat illegale vreemdelingen het land dienen te verlaten.
De president onderschrijft het standpunt van verweerder dat in casu niet wordt voldaan aan de tweede voorwaarde neergelegd in het bovenomschreven beleid. Zo is gebleken dat verzoeker onvoldoende heeft aangetoond vanaf 1 januari 1992 ononderbroken in Nederland te hebben gewoond. Met name het verblijf van 1 januari 1996 tot 20 november 1999 is niet aangetoond. Ter verdediging heeft verzoeker een overzicht aan bankmutaties overlegd van de Fortisbank over de periode 1995 tot 1998. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit deze bankmutaties niet valt op te maken dat de vreemdeling daadwerkelijk hier te lande verbleef, nu uit het overzicht na een opname op 25 december 1995 niet is gebleken van enige andere activiteit van verzoeker. De overige mutaties, zoals het boeken van (debet)rente, zijn zonder enige bemoeienis van verzoeker tot stand gekomen. In dat opzicht vormt het overzicht van de bankmutaties eerder een indicatie voor het niet in Nederland verblijven van verzoeker dan voor het tegenovergestelde. Ook uit de door verzoeker overlegd paspoort is slechts gebleken dat hij op 25 mei 1999 in Nederland is geweest.
De president komt tot de conclusie dat verzoeker niet genoegzaam heeft kunnen aantonen in de tussenliggende periode van 25 december 1995 tot 25 mei 1999 in Nederland te hebben verbleven.
Tegen deze achtergrond ziet de president geen aanleiding om het ter zitting door verzoeker gedane bewijsaanbod inhoudende dat de heer C, in de hoedanigheid van huisbaas van verzoeker, en diens neef kunnen verklaren dat verzoeker gedurende de periode 1996 tot 1999 bij hem een kamer heeft gehuurd en zodoende in Nederland heeft verbleven, te aanvaarden. De president neemt hierbij in aanmerking dat de tijdelijke regeling van het witte illegalenbeleid zoals neergelegd in de TBV 1999/23 inhoudt dat de hierin gestelde voorwaarden daadwerkelijk moeten worden aangetoond met concrete verifieerbare gegevens.
Dit impliceert dat de vreemdeling die om toelating op grond van het witte illegalenbeleid verzoekt in toereikende mate relevante schriftelijke bewijsstukken zal moeten overleggen. Bewijslevering door getuigenverklaringen kan daarbij slechts een beperkte aanvullende rol spelen. In het onderhavige geval zijn de bedoelde schriftelijke bewijsstukken over de periode van 1996 tot 1999 niet of nauwelijks aanwezig. Het zwaartepunt van de bewijsvoering ten aanzien van verzoekers verblijf in Nederland gedurende genoemde periode zou derhalve nagenoeg geheel komen te liggen bij de aangeboden getuigenverklaringen. Dit kan niet worden aanvaard.
Overige redenen van humanitaire aard op grond waarvan verzoeker aanspraak op toelating kan ontlenen zijn de president niet gebleken. Voorzover verzoeker stelt dat deze redenen zijn gelegen in zijn langdurig verblijf in Nederland merkt de president op dat verweerder nu juist met het oog op dit aspect het witte illegalenbeleid heeft ontwikkeld. Daarbij is in het voorafgaande vastgesteld dat verzoeker niet voldoet aan de in dat beleid geformuleerde voorwaarden. De president acht voorts niet aannemelijk geworden dat verzoeker zodanig in de Nederlandse samenleving is geïntegreerd en zijn leven in Marokko dermate is ontwend dat terugkeer naar Marokko van hem redelijkerwijze niet kan worden verlangd. Daartoe overweegt de president dat verzoeker in Marokko is geboren en het grootste gedeelte van zijn leven in Marokko heeft doorgebracht. Gelet hierop mag van verzoeker worden verwacht dat hij zich in het land van herkomst staande kan houden.
Aan het bezwaar moet, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, voorhands een redelijke kans van slagen worden ontzegd.
De president is derhalve van oordeel dat verweerder zijn beslissing om de uitzetting van verzoeker gedurende de bezwaarprocedure niet achterwege te laten op goede gronden heeft genomen. Nu evenmin is gebleken dat uitzetting hangende het bezwaar anderszins in strijd is met rechtsregels, bestaat er geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
De president acht het zonder meer aannemelijk dat de bezwaarschriftprocedure niet tot een andere uitkomst zal leiden en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan een andere beoordeling van de zaak van verzoeker. De president zal mitsdien het bezwaar van verzoeker met toepassing van artikel 33b van de Vw ongegrond verklaren.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De president:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopig voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af;
verklaart het bezwaar gericht tegen verweerders besluit van 7 juni 2000 met toepassing van artikel 33b van de Vw ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als president in tegenwoordigheid van
mr. T. van der Dussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2001.
Afschriften verzonden: 15 maart 2001