$$N UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/3465 VRWET H
inzake: A, wonende/verblijvende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. W.J. Eusman, advocaat te Amsterdam;
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.H. Visser, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1. Eiseres, geboren op [...] 1967, heeft de Zuid-Afrikaanse nationaliteit. Zij verblijft sedert 29 september 1997 in Nederland. Op 1 oktober 1997 heeft zij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij Nederlandse echtgenoot C (hierna te noemen: referent) en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf. Bij beschikking van 15 januari 1998, aan eiseres verzonden op gelijke datum, heeft verweerder de betreffende aanvraag niet ingewilligd. Tegen deze beschikking heeft eiseres op 10 februari 1998 bezwaar aangetekend.
1.2. Verweerder heeft op 24 maart 1998 bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Op 3 april 1998 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaarschrift alsnog in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 6 april 1998 heeft eiseres de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar van 10 februari 1998 is beslist. Dit verzoek heeft eiseres op 7 april 1998 ingetrokken. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 augustus 1998 is verweerder veroordeeld in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken.
1.3. Op 28 oktober 1998 zijn eiseres en referent gehoord door een ambtelijke commissie. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres van 10 februari 1998 bij beschikking van 1 april 1999, aan de gemachtigde van eiseres verzonden op gelijke datum, ongegrond verklaard.
1.4. Tegen laatstgenoemde beschikking heeft eiseres op 28 april 1999 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.5. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 maart 2001. Ter zitting hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten de aanvraag van eiseres om verlening van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij Nederlandse echtgenoot en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf niet in te willigen onder de overweging dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste dat ingevolge hoofdstuk B1/1.2.3. van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 van toepassing is en er evenmin aanleiding bestaat om van deze beleidsregel af te wijken. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
2.2. Ingevolge hoofdstuk B1/1 Vc 1994 komt voor een vergunning tot verblijf - onder meer - in aanmerking de echtgeno(o)t(e) van een Nederlander. Om voor toelating in aanmerking te komen dient degene bij wie verblijf wordt beoogd - onder meer - duurzaam en zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan.
Onder voldoende middelen van bestaan wordt ingevolge hoofdstuk B1/1.2.3.2 Vc 1994 verstaan een netto-inkomen dat tenminste gelijk is aan het bestaansminimum voor een gezin in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw). Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog tenminste één jaar beschikbaar zijn.
Ingevolge hoofdstuk B1/1.2.3.4 Vc 1994 geldt als inkomen - voor zover hier van belang - een inkomen uit arbeid ingevolge de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW).
Ingevolge hoofdstuk B1/1.2.3.5 onder c Vc 1994 geldt in afwijking van de algemene voorwaarden ten aanzien van middelen van bestaan voor - onder meer - een Nederlander bij wie verblijf wordt beoogd dat deze is vrijgesteld van het middelenvereiste indien hij blijvend volledig arbeidsongeschikt is. Indien geen zekerheid bestaat over de blijvendheid van de arbeidsongeschiktheid, dan wordt dit aangenomen indien de keuringsarts heeft vastgesteld dat op het moment van de verblijfsaanvraag:
- sprake is van tenminste drie jaar volledige arbeidsongeschiktheid;
- (gedeeltelijk) herstel voor tenminste nog een jaar redelijkerwijs uitgesloten is; en
- indien niet al op voorhand (gedeeltelijk) herstel na dit jaar te verwachten is.
Ingevolge hoofdstuk B1/1.2.3.5 onder d Vc 1994 kan voor langdurig werklozen die een uitkering genieten krachtens de Abw gezinsvorming toch mogelijk zijn indien vastgesteld kan worden dat een langdurige werkloze, ondanks serieuze inspanningen, geen uitzicht heeft op werk om daarmee zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien, terwijl hij in het verleden wel langdurig heeft deelgenomen aan het arbeidsproces. Voor langdurig werklozen wordt dit onder andere getoetst aan:
- de duur van het verblijf in Nederland;
- de duur van de werkloosheid (minimaal drie jaar);
- de duur en de aard van de werkzaamheden in het verleden;
- serieuze inspanningen om zelfstandig in het levensonderhoud te voorzien;
- uitzichten op een werkkring;
- leeftijd;
- medische aspecten.
2.3. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Van eind 1992 tot 1994 is referent voornamelijk werkzaam geweest voor uitzendbureau's. Van 1 september 1994 tot 27 maart 2000 heeft referent een RWW-uitkering ontvangen. Sedert laatstgenoemde datum is referent in het kader van de WSW voor twintig uren per week en op basis van een jaarcontract werkzaam bij het Werkvoorzieningschap Zaanstreek-Waterland. Zijn salaris bedraagt ƒ 1336, 95 bruto per maand. Bij referent is geen sprake van restcapaciteit en hij is derhalve voor de overige 20 uren van de werkweek niet als werkloos aan te merken.
Referent heeft getracht een eigen bedrijf op te richten, doch hij is hierin tot op heden niet geslaagd.
2.4. Ten aanzien van referent zijn - voor zover hier van belang - de volgende stukken overgelegd:
- jaaropgaven 1993 en 1994 van Tempo-team uitzendbureau te Amsterdam;
- een rapportage d.d. 4 oktober 1994 van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) waarin als diagnose "migraine en epilepsie" wordt gesteld en waarin voorts - onder meer - het volgende wordt vermeld:
"(...) (-) heeft beperkingen voor het werken op gevaaropleverende plaatsen (hoogte, gevaarlijke machines). Ivm het stotteren is hij minder goed in staat in een sterk klantgerichte ("verbaal getinte") functie te (...). Voorts dient rekening te worden gehouden met het feit dat (-) gemiddeld 10 dagen per maand verstek zal laten gaan ivm migraine-klachten (...)";
- een schrijven d.d. 2 juni 1997 van het Werkvoorzieningsschap Waterland, waarin - onder meer - wordt vermeld dat de commissie Sociale Werkvoorziening het Werkvoorzieningsschap heeft geadviseerd referent op een nader te bepalen datum te plaatsen als medewerker bij het werkverband Waterland Bedrijven grafische en administratieve sector, doch dat, omdat dit werkverband qua personeel volledig is bezet, referent noodgedwongen op een wachtlijst van nog te plaatsen medewerkers zal worden gezet;
- een schrijven d.d. 12 augustus 1997 van het GAK Nederland BV (arbeidsintegratie), waarin - onder meer - wordt vermeld dat referent behoort tot de WAGW-populatie, dat hij medische belemmeringen bij het zoeken naar arbeid ervaart, dat hij, omdat hij bij voltijds werken circa 30% verzuim zal hebben en dit onacceptabel is voor de vrije arbeidsmarkt, aangewezen is op "beschutte arbeid" of een zogenaamde "begrijpende werkgever", en dat hij inmiddels is gemeld bij de Waterlandbedrijven te Purmerend en daar op de wachtlijst staat;
- een schrijven d.d. 28 augustus 1998 van een neuroloog van het VU-ziekenhuis in Amsterdam, waarin - onder meer - wordt vermeld dat referent lijdt aan epileptische aanvallen en migraine en dit zijn arbeidsmogelijkheden beperkt.
2.5. De rechtbank stelt voorop dat het beleid van verweerder zoals hiervoor onder 2.2. weergegeven in zijn algemeenheid niet kennelijk onredelijk kan worden geacht.
2.6. De rechtbank stelt voorts vast dat referent ten tijde van het bestreden besluit een RWW-uitkering ontving en op een wachtlijst stond voor een arbeidsplaats in het kader van de WSW.
Eiseres stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat wordt voldaan aan de inkomenseis als omschreven in B1/1.2.3.4 Vc 1994 aangezien - zo heeft zij betoogd - tot degenen met een inkomen uit arbeid ingevolge de WSW ook gerekend dient te worden degene die op de wachtlijst staat voor een WSW-plaats.
De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Nu referent ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op een wachtlijst stond voor een arbeidsplaats in het kader van de WSW was van een inkomen uit arbeid ingevolge de WSW, zoals bedoeld in hoofdstuk B1/1.2.3.4 Vc 1994, geen sprake. Verweerder heeft zich mitsdien terecht op het standpunt gesteld dat eiseres geen aanspraak op toelating kan ontlenen aan het door verweerder gevoerde beleid als neergelegd in het hiervoor genoemde hoofdstuk uit de Vc 1994.
2.7. Voor zover eiseres heeft beoogd te betogen dat verweerder gebruik had dienen te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid ten voordele van referent, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder behoort ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te handelen overeenkomstig zijn beleid, tenzij dat voor eiseres gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met dat beleid te dienen doelen.
In het onderhavige geval is geen sprake van bijzondere omstandigheden die afzonderlijk of in samenhang de weigering van de toelating, gelet op verweerders restrictieve toelatingsbeleid, voor eiseres onevenredig maken. De omstandigheid dat referent in zijn woonplaats - naar eigen zeggen - langdurig op een wachtlijst heeft gestaan voor een arbeidsplaats in het kader van de WSW en dat hij in een andere gemeente wellicht eerder voor een dergelijke arbeidsplaats in aanmerking was gekomen, kan niet als bijzondere omstandigheid als vorenbedoeld worden aangemerkt. Immers, de positie van referent verschilt daarin niet met die van andere personen die vallen binnen de termen van de WSW en voor het verrichten van arbeid onder aangepaste omstandigheden onder andere zijn aangewezen op de inspanningen van het desbetreffende gemeentebestuur.
2.8. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent ten tijde van het bestreden besluit blijvend en volledig arbeidsongeschikt was in de zin van hoofdstuk B1/1.2.3.5. onder c (sub 3) Vc 1994 en hij mitsdien diende te worden vrijgesteld van het middelenvereiste. Anders dan eiseres meent kan deze conclusie met name niet worden getrokken uit de omstandigheid dat referent ten tijde van het bestreden besluit was en ook thans nog is aangewezen op een dienstverband in het kader van de WSW, nu een dergelijk dienstverband blijkens het bepaalde in de WSW (artikel 7) is aangewezen voor personen die tot arbeid in staat zijn doch voor wie, in belangrijke mate ten gevolge van bij hen gelegen factoren, gelegenheid om onder normale omstandigheden arbeid te verrichten niet of voorshands niet aanwezig is. Ingevolge het bepaalde in de WSW bevordert het gemeentebestuur dat ten behoeve van deze personen gelegenheid bestaat tot het verrichten van arbeid onder aangepaste omstandigheden, welke zoveel mogelijk gericht is op het behoud, het herstel of de bevordering van hun arbeidsgeschiktheid. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar de inhoud van de door eiseres overgelegde en hierboven aangehaalde stukken, waarin naar het oordeel van de rechtbank evenmin steun kan worden gevonden voor het standpunt van eiseres.
2.9. De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat referent niet kan worden aangemerkt als "langdurig werkloos" in de zin van hoofdstuk B1/1.2.3.5 Vc 1994. Hij komt op die grond derhalve evenmin in aanmerking voor vrijstelling van het middelenvereiste. Hierbij is in aanmerking genomen dat referent in de periode van eind 1992 tot 1994 wel arbeid in loondienst heeft verricht en dat hij in de periode van 1 september 1994 tot de datum van het bestreden besluit steeds uitzicht heeft gehad op een werkkring. Dat deze werkkring een werkkring in WSW-verband was, maakt dit niet anders.
2.10. Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat referent sedert 27 maart 2000 werkzaam is in WSW-verband, gelet op de ex-tunctoetsing in beroep, niet kan worden meegenomen bij de beoordeling van het bestreden besluit.
2.11. Voorts is niet gebleken dat eiseres anderszins aan het door verweerder gevoerde beleid aanspraken op verblijf hier te lande kan ontlenen. Met name is niet gebleken van het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder eiseres niettemin verblijf hier te lande had dienen toe te staan.
2.12. De rechtbank is voorts van oordeel dat de weigering van verweerder om eiseres de gevraagde vergunning tot verblijf te verlenen geen schending oplevert van het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Weliswaar is er tussen eiseres en referent sprake van familie- of gezinsleven, doch de weigering van verweerder om eiseres de gevraagde vergunning tot verblijf te verlenen vormt geen inmenging in het recht op respect voor dat familie- of gezinsleven, nu eiseres hier te lande nimmer in het bezit is geweest van een vergunning tot verblijf die haar tot de uitoefening van dat familie- of gezinsleven in staat stelde. Voorts doen zich in het onderhavige geen feiten en/of omstandigheden voor die met zich brengen dat uit het recht op respect voor het familie- of gezinsleven voor verweerder de positieve verplichting voortvloeit om eiseres door middel van het verlenen van een vergunning tot verblijf het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande mogelijk te maken. Hierbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken van objectieve beletselen om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
2.13. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels heeft gehandeld door het bezwaar tegen de weigering aan eiseres een vergunning tot verblijf te verlenen ongegrond te verklaren.
2.14. Het door eiseres ingestelde beroep is mitsdien ongegrond.
2.15. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding tot kostenveroordeling en evenmin tot vergoeding van het betaalde griffierecht
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.C.C. van de Schepop, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2001, in tegenwoordigheid van
mr. J.E. Bierling als griffier.
afschrift verzonden op: 6 juni 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open