ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6090

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/1814
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot mvv-vereiste

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem, op 6 juni 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, een Egyptenaar, had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf, die door de Staatssecretaris van Justitie buiten behandeling was gesteld wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De president heeft geoordeeld dat de aanvraag van verzoeker moet worden aangemerkt als een aanvraag om voortgezette toelating, zoals voorzien in TBV 2000/14, en dat verzoeker op die grond vrijgesteld is van het mvv-vereiste. De president heeft vastgesteld dat de aanvraag wel binnen de termijn van zes maanden was ingediend, ondanks dat de vergunning tot verblijf eerder was ingetrokken. De president heeft geconcludeerd dat de beslissing van verweerder om de aanvraag buiten behandeling te stellen niet in overeenstemming was met de geldende regelgeving. Hierdoor had verweerder de aanvraag niet mogen afwijzen op basis van het ontbreken van een geldige mvv.

De openbare behandeling van het geschil vond plaats op 10 mei 2001, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De president heeft in zijn overwegingen de relevante artikelen van de Algemene Wet Bestuursrecht en de Vreemdelingenwet besproken, en heeft geconcludeerd dat het bezwaar van verzoeker tegen de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. De president heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht aan verzoeker zal worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en is op 15 juni 2001 verzonden.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 1814 OVERIO H
inzake: A, geboren op [...] 1965, van Egyptische
nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. F. Fonvillle, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. van Ekeren, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1. Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van verzoeker tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij Nederlandse partner B. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaarschrift is beslist.
1.2. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b Vw.
1.3. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 mei 2001. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en de geldende Vreemdelingenwet 1965 (Vw oud) ingetrokken.
2.3. In artikel 118, tweede lid, Vw 2000 is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat is bekendgemaakt vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 de betreffende bepalingen van Vw oud van toepassing blijven. Naar het oordeel van de president is artikel 32 Vw oud, waarin wordt bepaald in welke gevallen uitzetting achterwege blijft gedurende de periode dat bezwaar of administratief beroep aanhangig is, een bepaling die krachtens artikel 118, tweede lid, Vw 2000 op het onderhavige verzoek van toepassing blijft. Op grond van artikel 32, eerste lid, sub b Vw oud dient uitzetting achterwege te blijven indien het bezwaar of administratief beroep gericht tegen de weigering tot toelating redelijke kans van slagen heeft.
2.4. Verweerder heeft zijn beslissing gebaseerd op artikel 16a, eerste en zesde lid, Vw oud. Ingevolge het eerste lid van voornoemd artikel wordt een aanvraag om een vergunning tot verblijf slechts in behandeling genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem is verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf. Ingevolge het zesde lid kan in zeer bijzondere gevallen van het vereiste van bezit van een mvv worden afgezien.
2.5. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld wegens het ontbreken van een geldige mvv. Verzoeker meent dat hij zijn aanvraag om voortgezet verblijf gelet op TBV 2000/14 tijdig heeft ingediend. Voor de stelling van verweerder in het bestreden besluit dat de verbreking van de samenwoning moet worden genomen als startpunt van de termijn van zes maanden biedt de genoemde TBV volgens verzoeker geen steun. Verzoeker stelt zich voorts op het standpunt dat door de formulering in de checklist bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat hij als partner van een Eu-onderdaan van het mvv-vereiste is vrijgesteld.
2.6. Verweerder heeft ter zitting aangegeven zich te refereren aan het oordeel van de president met betrekking tot de vraag of al dan niet sprake is van een aanvraag die op grond van TBV 2000/14 moet worden aangemerkt als een aanvraag om voortgezet verblijf.
De president overweegt als volgt.
2.7. De vraag of verzoekers aanvraag moet worden aangemerkt als een aanvraag om voortgezette toelating op de wijze als voorzien in TBV 2000/14 en hij op die grond is vrijgesteld van het mvv-vereiste, beantwoordt de president bevestigend. Daartoe is het volgende redengevend.
2.8. Ingevolge artikel 52a, sub a, Vb (oud) is vrijgesteld van het bezit van een geldige mvv de vreemdeling die tijdig een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van zijn vergunning tot verblijf heeft ingediend. Op grond van het onder sub b van hetzelfde artikel bepaalde geldt de vrijstelling eveneens in het geval dat tijdig een wijziging van de beperking waaronder de vergunning tot verblijf is verleend is aangevraagd.
In TBV 2000/14 heeft verweerder aangegeven over welke periode niet-tijdige verlengingsverzoeken niet zullen stuiten op het mvv-vereiste. Op grond van de TBV worden in aanvulling op de in het Vreemdelingenbesluit genoemde categoerieén vrijgesteld van het mvv-vereiste, voor zover hier van belang, vreemdelingen die een aanvraag om voortgezette toelating hebben ingediend. Ingevolge de toelichting betreft het alle (niet) tijdige aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf en alle (niet) tijdige aanvragen om wijziging van de beperking van een tijdelijk verblijfsdoel in een ander verblijfsdoel voor zover de aanvraag binnen zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de vtv is ingediend.
2.9. De onderhavige aanvraag is na het verstrijken van de geldigheidsduur van de aan verzoeker verleende vergunning tot verblijf en derhalve niet tijdig ingediend. De aanvraag dateert immers van 16 november 2000, terwijl de aan verzoeker verleende vergunning tot verblijf is ingetrokken bij besluit van 18 mei 2000. De aanvraag is echter wel binnen de in de bovengenoemde TBV vermelde termijn van zes maanden ingediend. Voor de door verweerder in het bestreden besluit betrokken stelling dat het moment van verbreken van de relatie als startpunt van de zogenaamde zes-maandentermijn moet gelden, en dat die termijn zodoende is overschreden, is naar het oordeel van de president geen steun te vinden in de tekst van TBV 2000/14 nu daaruit duidelijk naar voren komt dat het einde van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf als startpunt voor de zes-maandentermijn dient te gelden. Verweerder heeft de aan verzoeker verleende vergunning tot verblijf niet eerder dan met ingang van 18 mei 2000 ingetrokken. Gelet hierop had verweerder de aanvraag niet wegens het ontbreken van een geldige mvv buiten behandeling mogen stellen en evenmin onder Vw 2000 op deze grond mogen afwijzen.
2.10. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bezwaar gericht tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag om een vergunning tot verblijf een redelijke kans van slagen heeft. Het beroep op het vertrouwensbeginsel behoeft derhalve geen bespreking meer.
2.11. In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in bovengenoemd Besluit vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.13 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat verweerder aan verzoeker het voor verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, dient te vergoeden;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad ƒ 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk als griffier.
afschrift verzonden op: 15 juni 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.