ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5962

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2137
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening voor Somalië afkomstige alleenstaande vrouw van de Ashraf stam

In deze zaak verzocht een alleenstaande vrouw van Somalische afkomst, behorend tot de Ashraf stam, om een voorlopige voorziening om haar uitzetting te voorkomen totdat op haar bezwaar was beslist. De vrouw had eerder een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, maar deze was door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De IND had ernstige twijfels over haar identiteit en nationaliteit, en stelde dat zij geen geloofwaardige verklaringen kon geven over haar reisroute en de situatie in Somalië. De president van de rechtbank oordeelde echter dat de IND niet op zorgvuldige wijze de identiteit en nationaliteit van de verzoekster ongeloofwaardig had kunnen achten. De president merkte op dat er aanleiding was om de verzoekster nader te horen, gezien de gevolgen van de twijfels die de IND had geuit. Bovendien werd het relaas van de verzoekster niet in het licht van eerdere rechtspraak beoordeeld, waarin de positie van de Reer Hamar, waartoe de verzoekster behoort, was besproken. De president concludeerde dat de IND onvoldoende had onderbouwd waarom de verzoekster niet in aanmerking kwam voor vluchtelingenstatus en dat er een verschil bestond tussen de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken en de antwoorden van de IND. De president besloot het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, waardoor de uitzetting van de verzoekster werd opgeschort totdat op haar bezwaar was beslist. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/2137 VRWET Z VV
uitspraak: 28 juni 2001
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1983,
verblijvende te B,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9908.24.2023,
verzoekster,
gemachtigde: mr. C.M. da Cunha, advocaat te Zeist;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. H.P. van Bommel, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 24 augustus 1999 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 8 november 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekster geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoekster heeft daartegen bij brief van 6 december 1999 bezwaar gemaakt. Bij brief van 7 februari 2000 verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 15 februari 2000 heeft verzoekster de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekster gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 juni 2001. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Ter zitting was een tolk aanwezig. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet van 13 januari 1965 (hierna: Vw1965) ingetrokken. Op grond van het overgangsrecht van de Vw2000 blijft op lopende bezwaarprocedures het procedurele recht van toepassing van de Vw1965. Materieel is het nieuwe recht van toepassing zoals neergelegd in de Vw2000.
2.3 Het vluchtrelaas van verzoekster komt op het volgende neer.
Verzoekster is afkomstig uit de wijk Shangani in Mogadishu en van de stam Ashraf, substam Ba'alwi, substam Reer Sharif Zen.
Het gezin van verzoekster werd regelmatig bezocht door leden van een andere stam, die hen bedreigden en het huis wilden plunderen. Tijdens een bezoek van de mannen, werd tegen verzoekster, toen dertien jaar oud, gezegd dat ze haar wilden verkrachten. Omdat de moeder van verzoekster zich hiertegen verzette, werd verzoekster uit het raam gegooid. Hierna zijn de mannen nog één keer teruggeweest en hebben voedsel meegenomen. De moeder van verzoekster heeft besloten dat verzoekster het land moest verlaten. Medio 1998 is verzoekster op illegale wijze naar Kenia vertrokken, waar zij zonder problemen tot 16 augustus 1999 heeft verbleven.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag kennelijk ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft geen documenten overgelegd om haar reisroute vast te stellen. Het is niet aannemelijk dat zij geen coherente verklaringen kan afleggen omtrent haar reisroute. Hierdoor wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoekster. Verzoekster heeft haar identiteit en nationaliteit niet aannemelijk gemaakt. Zij kan geen antwoord geven op essentiële vragen over Somalië en Mogadishu.
Voor zover toch geloof moet worden gehecht aan de verklaringen van verzoekster overweegt verweerder als volgt.
Uit de verklaringen van verzoekster blijkt dat zij het land heeft verlaten nadat haar huis is geplunderd en gedreigd is haar te verkrachten. Wat hier ook van zij, niet aannemelijk is gemaakt dat aan deze gestelde gebeurtenissen andere motieven dan roof of plundering ten grondslag hebben gelegen. Verweerder is van mening dat eerder dient te worden aangenomen dat verzoekster en haar familie het slachtoffer zijn geworden van willekeur en banditisme, dat voortkomt uit de algemene en onveilige situatie in het woongebied. Verzoekster heeft in de gestelde incidenten geen aanleiding gezien het land te verlaten, hetgeen er niet op duidt dat zij zich in een acute vluchtsituatie bevond. Een beroep op de algemene situatie is onvoldoende voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
Nu verweerder van mening is dat ongeloofwaardig is dat verzoekster uit Somalië afkomstig is en de Somalische nationaliteit bezit, kan geconcludeerd worden dat in de gestelde gebeurtenissen geen grond gelegen is haar in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf.
Voor zover verzoekster zich beroept op het beleid terzake alleenstaande minderjarige asielzoekers, overweegt verweerder dat de nationaliteit en identiteit, waaronder de minderjarige leeftijd, van verzoekster niet vaststaan. Uit de verklaringen kan niet worden afgeleid dat de moeder van verzoekster op een voor verzoekster onbekend adres verblijft, zodat kan worden aangenomen dat adequate opvang in het land van herkomst gewaarborgd is. Er zijn geen concrete aanwijzingen ter onderbouwing van de stelling van verzoekster dat zij er niet zeker van is of er nog familieleden in Somalië verblijven. Indien verzoekster zou menen dat zij haar verblijf bij haar familie in het door hen bewoonde deel van het land van herkomst niet kan voortzetten en/of terugkeer aldaar niet mogelijk is, is het de verantwoordelijkheid van haar familie om zich met verzoekster elders in veilig gebied te vestigen. Hiertoe wordt gewezen op de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle, van 8 februari 1998 (Awb 98/4572).
Verzoekster komt niet in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, nu zij van medio 1998 tot 16 augustus 1999 in Kenia heeft verbleven.
2.5 Verzoekster stelt zich op het volgende standpunt.
Er wordt ten onrechte getwijfeld aan de identiteit en Somalische afkomst van verzoekster. Haar relaas past in hetgeen bekend is omtrent de situatie in Mogadishu.
Verzoekster beroept zich op het beleid zoals neergelegd in Vc 1994 B7/13.6, nu er geen adequate opvang in Somalië voorhanden is. Het is allesbehalve zeker dat er nog familieleden van verzoekster in Mogadishu verblijven. Bovendien hebben Ashraf geen alternatieve vestigingsmogelijkheden in Somalië.
2.6 In het verweerschrift merkt verweerder nog het volgende op.
Op grond van artikel 118, tweede lid, Vw zijn op de behandeling van een bezwaarschrift als het onderhavige de bepalingen van het oude procedurele recht van toepassing, zodat ook hetgeen is bepaald in artikel 32 Vw 1965 van toepassing is.
Verweerder is van mening dat geen rechtsgrond aanwezig is voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29 Vw.
Niet aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Hierbij is, onder verwijzing naar artikel 31, tweede lid en onder f, Vw, mede betrokken de omstandigheid dat verzoekster geen reis- en identiteitsdocumenten kan overleggen. Het ontbreken van deze documenten is verzoekster toe te rekenen.
De stelling van verzoekster dat zij behoort tot de Ashraf-clan leidt niet reeds op voorhand tot de conclusie dat sprake is van vluchtelingschap in de zin van het Verdrag.
Verweerder heeft ernstige twijfel aan de door verzoekster gestelde identiteit en nationaliteit. Tijdens het nader gehoor is verzoekster niet in staat gebleken juiste antwoord te geven op eenvoudige vragen over Somalië en Mogadishu. Gelet op haar leeftijd mocht dat wel van haar worden verwacht. Haar beroep op haar leeftijd en analfabetisme kan dan ook niet slagen.
Verzoekster heeft dan ook geenszins aannemelijk kunnen maken dat zij de Somalische nationaliteit bezit.
Gelet op het bovenstaande kan verzoekster geen geslaagd beroep doen op vluchtelingschap.
Voor zover verzoekster zich beroept op het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige asielzoekers, verwijst verweerder naar hetgeen is neergelegd in Vreemdelingencirculaire (Vc) C2/3.3. Verzoekster frustreert het onderzoek naar de aanspraak op een verblijfsvergunning regulier onder de beperking alleenstaande minderjarige asielzoeker. Verweerder acht het relaas van verzoekster ongeloofwaardig. Bovendien heeft verzoekster in het nader gehoor aangegeven dat haar moeder en broer in Somalië verblijven. Pas bij de correcties en aanvullingen op dit gehoor heeft zij gesteld niet op de hoogte te zijn van hun verblijfplaats. Voor zover toch moet worden uitgegaan van de minderjarigheid van verzoekster, is verweerder van mening dat zij adequate opvang heeft in het land van herkomst.
Gelet op Vc C1/5/2.3 kan verzoekster geen aanspraak maken op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, nu niet valt in te zien dat geloof dient te worden gehecht aan de verklaringen van verzoekster omtrent haar nationaliteit.
Verweerder concludeert tot afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening en ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw 1965.
2.7 De president oordeelt als volgt.
2.8 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoekster persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.9 Verweerder heeft gesteld ernstige twijfel te hebben aan de identiteit en nationaliteit van verzoekster. Hiertoe is verwezen naar het verslag van het nader gehoor. Verweerder is van mening dat verzoekster geen antwoorden kon geven op vragen over Mogadishu en Somalië.
De president constateert dat er in het nader gehoor slechts zes vragen zijn gesteld over de woonomgeving van verzoekster, waarvan er drie betrekking hadden op de Amerikaanse ambassade waar verzoekster dichtbij woonde. Vervolgens is verzoekster gevraagd of zij wel eens naar de moskee ging en of zij enkele Somalische feestdagen kon noemen. Daarna zijn vragen gesteld over de islam. De president is van oordeel dat verweerder op grond van de gestelde vragen en de door verzoekster gegeven antwoorden niet op een zorgvuldige wijze de gestelde identiteit en nationaliteit van verzoekster ongeloofwaardig kon achten. Gelet op de consequenties die verweerder in het onderhavige geval heeft verbonden aan twijfel aan de identiteit en nationaliteit, had aanleiding bestaan verzoekster op dit punt nader te horen.
Hierbij is nog het volgende van belang.
Verzoekster behoort tot de Ashraf. Niet in geschil is dat dit een substam van de Reer Hamar is. De Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank heeft in de uitspraak van 14 juli 2000 overwogen dat de positie van de Reer Hamar zodanig is dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst.
Nu de beschikking in eerste aanleg dateert van 8 november 1999 en verweerder in het verweerschrift slechts opmerkt dat, gelet op de door verweerder ongeloofwaardig geachte identiteit en nationaliteit, het vluchtverhaal van verzoekster ongeloofwaardig moet worden geacht, is het relaas van verzoekster niet beoordeeld in het licht van hetgeen door de Rechtseenheidskamer is overwogen.
De president merkt daarnaast nog het volgende op.
Verweerder heeft bij brief van 3 april 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer aangegeven dat bepaalde categorieën asielzoekers uit Somalië niet langer in aanmerking komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 hebben personen die behoren tot clanlozen of minderheden, waaronder Reer Hamar, een beschermingsalternatief in het relatief veilige deel van Somalië.
In genoemde brief geeft verweerder aan dat Somalische asielzoekers die behoren tot de minderheidsgroepen die hun woongebied uitsluitend in het zuiden hebben niet meer in aanmerking komen voor een vvtv omdat voor hen een vestigings- of verblijfsalternatief in het noorden aanwezig wordt geacht. Een speciale positie nemen weduwen en gescheiden vrouwen behorend tot de Reer Hamar en Reer Brawa in. Indien deze geen naaste familie in Puntland hebben komen zij bij vestiging aldaar in een zeer moeilijke situatie terecht.
Bij brief van 15 november 2000 heeft deze rechtbank vragen gesteld aan verweerder, die bij brief van 5 januari 2001 zijn beantwoord. De door de rechtbank gestelde vraag 2b luidt als volgt.
In hoeverre wijkt het standpunt met betrekking tot de Reer Hamar af van dat van andere minderheidsgroepen?
Verweerder heeft in het antwoord op deze vraag onder meer het volgende opgemerkt.
De Reer Hamar ten slotte hebben zich in kleinere, onbekende aantallen, kunnen hervestigen in het noorden, waar zij verspreid in kampen wonen (ambtsbericht van 16 februari 2000, pag. 48 en 58). Juist vanwege de verspreiding en de kleinere aantallen is geoordeeld dat alleenstaande vrouwen zonder naaste familie het bij hervestiging in het noorden zeer moeilijk zouden hebben (blz. 51 en 58 van het ambtsbericht).
De rechtbank heeft verweerder tevens de volgende vraag gesteld (vraag 4a).
In de IND-werkinstructie nummer 224 van 21 april 2000 gaat verweerder uit van het standpunt dat voor ongehuwde vrouwen, weduwen en gescheiden vrouwen van de Reer Hamar in het relatief veilige deel van Somalië niet altijd een vestigingsalternatief voorhanden is. Op welke gronden komt verweerder tot dit afwijkende oordeel ten opzichte van de overige leden van de Reer Hamar?
Verweerder beantwoordt deze vraag als volgt.
De positie van -kort gezegd- alleenstaande vrouwen behorend tot de minderheidsgroep der Reer Hamar wijkt af van die van vrouwen die niet als alleenstaand zijn te beschouwen omdat laatstgenoemde vrouwen op hun familieleden kunnen terugvallen. Verwezen zij naar het de bladzijden 51 en 58 van het ambtsbericht.
De president constateert derhalve dat verschil bestaat tussen het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 enerzijds en de antwoorden van verweerder van 5 januari 2001 en werkinstructie 224 van 21 april 2000 anderzijds.
De president kan uit het procesdossier van verzoekster niet afleiden dat zij een weduwe of een gescheiden vrouw is. Echter, niet valt uit te sluiten dat verzoekster, indien zij zich dient te vestigen in het noorden van Somalië, moet worden beschouwd als een alleenstaande vrouw, nu onduidelijkheid bestaat over de verblijfsplaats van haar familie.
2.10 Gelet op het bovenstaande ziet de president aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.11 De voorlopige voorziening dient derhalve te worden toegewezen.
2.12 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84 j° 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zoals hierna weergegeven. Nu het verzoek wordt toegewezen ziet de president tevens aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht.
3 BESLISSING
De president:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt gelast de uitzetting van verzoekster achterwege te laten totdat vier weken zijn verstreken nadat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten ad ƒ 1420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad ƒ 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2001 in tegenwoordigheid van mr. M.C. Korevaar als griffier.
--------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 3 juli 2001