ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5950

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/61983
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van een Afghaanse eiser met een voorwaardelijke vergunning tot verblijf

In deze zaak gaat het om een Afghaanse eiser die sinds 29 mei 1999 in het bezit is van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Eiser heeft op 10 augustus 2000 beroep ingesteld tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om hem als vluchteling toe te laten. De rechtbank heeft op 4 april 2001 de vraag behandeld of eiser na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) nog belang heeft bij een uitspraak. De rechtbank oordeelt dat eiser een rechtens te honoreren belang heeft bij de uitspraak, omdat als het bestreden besluit onrechtmatig is, er rechtsherstel moet plaatsvinden. Dit betekent dat eiser in dezelfde positie moet worden geplaatst als wanneer er niet onrechtmatig was besloten.

De rechtbank overweegt dat als het bestreden besluit onrechtmatig blijkt, de Staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen. Indien de Staatssecretaris dan alsnog tot toelating als vluchteling zou besluiten, moet hij eiser met terugwerkende kracht toelaten. De rechtbank stelt vast dat de artikelen 117 en 118 van de Vw 2000 geen aanknopingspunt bieden voor de stelling dat bij herbeoordeling alleen een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden verstrekt. De rechtbank concludeert dat de inwerkingtreding van de Vw 2000 niet betekent dat vreemdelingen met een vvtv geen belang meer hebben bij doorprocederen voor toelating als vluchteling.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de achtergrond van eiser en de situatie in Afghanistan. Eiser heeft verklaard dat hij door de Taliban is opgepakt en bedreigd vanwege zijn shi'itische afkomst en zijn betrokkenheid bij de verkoop van videobanden. De rechtbank oordeelt echter dat de gebeurtenissen die hebben geleid tot het vertrek van eiser onvoldoende zwaarwegend zijn om een gegrond beroep op vluchtelingschap te rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat eiser geen vluchteling is en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB 00/61983
Datum uitspraak: 16 mei 2001
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1983,
van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. drs. A.M.B.J. Derks-Höppener,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde mr. S. van Waegeningh.
Het procesverloop
Op 29 mei 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 24 september 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Wel is aan eiser met ingang van 29 mei 1999 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend.
Eiser heeft daartegen bij bezwaarschrift van 25 oktober 1999 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 21 juli 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 10 augustus 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 april 2001. Eiser en zijn gemachtigde zijn daar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling - algemeen
1. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000; Stb. 2000, 495, zoals gewijzigd bij de Wet van 22 maart 2001, Stb. 2001 nr. 141) in werking getreden (KB van 20 maart 2001, Stb. 2001, 144 en van 22 maart 2001, Stb. 2001, 142) en de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40, zoals nadien gewijzigd, hierna aangeduid als de Vw) ingetrokken.
De ontvankelijkheid van het beroep
2. In deze procedure dient allereerst de vraag te worden beantwoord of eiser tijdig beroep heeft ingesteld. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord dient de vraag te worden beantwoord of eiser na de inwerkingtreding van de Vw 2000 nog belang heeft bij een rechterlijke uitspraak.
3. Eisers gemachtigde heeft tegen de bestreden beschikking van 21 juli 2000 op 10 augustus 2000 beroep ingesteld. Blijkens de stukken in het dossier is reeds op 6 juli 2000 een identieke beschikking op bezwaar genomen, die op dezelfde dag aan eisers gemachtigde zou zijn verzonden. Uitgaande van die eerdere beschikking is het beroepschrift niet binnen de beroepstermijn ingediend. Eisers gemachtigde heeft ter zitting aangegeven dat zij de beschikking van 6 juli 2000 niet heeft ontvangen. Nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze beschikking daadwerkelijk is verzonden, gaat de rechtbank er van uit dat de beschikking van 6 juli 2000 niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De beschikking van 21 juli 2000 dient te worden aangemerkt als eerste beschikking waartegen tijdig beroep is ingesteld. Het beroep is in zoverre ontvankelijk.
4. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eiser in deze procedure geen rechtens te honoreren belang meer heeft. Ter zitting is daartoe onder meer het volgende aangevoerd:
„Onder oud recht was eiser in het bezit van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf die ingevolge artikel 115 lid 6 Vw 2000 van rechtswege moet worden aangemerkt als een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 onder handhaving van de geldigheidsduur. Hieruit volgt dat eiser bij doorprocederen geen belang heeft. Immers, ook als naar oud recht onverhoopt aangenomen zou moeten worden dat eiser aanspraak zou hebben gehad op een sterkere verblijfstitel, kan dat onder huidig recht tot niet meer leiden dan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, terwijl de ingangsdatum in beginsel niet verschillend is." en „De stelling dat, als voor 1 april 2001 een hogere status zou zijn verleend, die ingevolge artikel 115 van rechtswege zou moeten worden aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan niet betekenen dat dus ook onder vigeur van de Vw 2000 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd moet worden verleend. Immers, op grond van artikel 115 van de Vw 2000 kan van een dergelijke vergunning geen sprake zijn nu de betrokkene op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000 niet over een titel beschikte die krachtens de leden 2 tot en met 7 zou moeten worden aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, terwijl in beginsel evenmin kan worden gesteld dat op grond van artikel 34 Vw 2000 aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 van de Vw 2000. De Vw 2000, en met name het overgangsrecht, biedt dus geen grondslag voor de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, indien de desbetreffende vreemdeling ten tijde van het inwerkingtreden niet beschikte over een titel die van rechtswege zou moeten worden aangemerkt als een dergelijke vergunning en ook niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 34 van de Vw 2000.".
5. De rechtbank deelt verweerders standpunt, zoals hierboven kort verwoord, niet. Eiser heeft een rechtens te honoreren belang bij een uitspraak over de vraag of verweerder al dan niet terecht heeft aangenomen dat hij geen vluchteling is. Immers, indien de rechtbank tot het oordeel komt dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dan dient rechtsherstel plaats te vinden in die zin dat eiser in dezelfde positie wordt geplaatst als waarin hij zou hebben verkeerd als er niet onrechtmatig zou zijn besloten. Als in het onderhavige geval het bestreden besluit onrechtmatig zou blijken omdat verweerder eiser ten onrechte althans op ontoereikende gronden toelating zou hebben geweigerd, dan zou verweerder een nieuw besluit dienen te nemen. Indien verweerder dan alsnog tot toelating als vluchteling zou concluderen, dan zou verweerder eiser onder herroeping van het primaire besluit met ingang van de datum van zijn aanvraag als vluchteling moeten toelaten. Daaruit volgt dat hij zou dienen te worden behandeld als ware hij op 1 april 2001 in het bezit van een verblijfsvergunning op grond van toelating als vluchteling. Op grond van artikel 115, zevende lid, van de Vw 2000 zou deze vergunning alsdan omgezet zijn in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, terwijl thans zijn vergunning is omgezet in een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
6. De rechtbank is voorts, anders dan namens verweerder ter zitting is bepleit, van oordeel dat de artikelen 117 en 118 van de Vw 2000 geen aanknopingspunt bieden voor het oordeel dat bij opnieuw voorzien door verweerder uitsluitend een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd zou kunnen worden verstrekt. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op het thans besproken geval omdat zij naar doel en strekking zien op lopende aanvragen en bezwaarzaken waarop dan wel waarin op 1 april 2001 nog niet is beslist. Deze visie blijkt ook uit de toelichting op meergenoemde bepalingen (TK 26 732, nr. 7, p. 228; TK 26 732, nr. 3, p. 94/95). De toelichting op de artikelen 117 en 118 van de Vw 2000 bevat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat is beoogd genoemde artikelen mede van toepassing te doen zijn op gevallen waarin na vernietiging van een vóór 1 april 2001 genomen besluit op bezwaar door verweerder na 1 april 2001 opnieuw beslist dient te worden. De rechtbank heeft in de parlementaire stukken geen passage aangetroffen die expliciet steun biedt voor het door verweerder ingenomen standpunt. Gelet op hetgeen in de vorige alinea is overwogen ten aanzien van verweerders plicht tot rechtsherstel, is de omstandigheid dat eiser op 1 april 2001 feitelijk niet zou zijn toegelaten als vluchteling niet van belang bij de beantwoording van de vraag welke vergunning verleend zou moeten worden als verweerder, opnieuw voorziend, tot toelating als vluchteling zou concluderen.
7. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de inwerkingtreding van de Vw 2000 niet als gevolg heeft dat vreemdelingen die in het bezit zijn van een vvtv ten principale geen belang meer hebben bij doorprocederen voor toelating als vluchteling. Dit is slechts anders indien de rechtbank uitspraak zou doen op het moment dat de vreemdeling reeds drie jaren (heeft) beschikt over een vvtv dan wel, onder de werking van artikel 115, zesde lid, van de Vw 2000, een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst daarvoor naar zijn uitspraak van 25 april 2001 onder de registratienummers 99/8116 en 99/8117.
Aangezien eiser sedert 29 mei 1999, en mitsdien niet gedurende drie jaren, in het bezit is van een vvtv dan wel een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, kan niet staande worden gehouden dat eiser geen belang meer heeft bij zijn beroep en is het beroep ontvankelijk.
De beoordeling van het beroep
8. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de beschikking van 21 juli 2000 in rechte stand kan houden. Behoudens eventuele toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 zal getoetst worden aan het ten tijde van de beschikking geldende recht.
9. Op grond van artikel 15 van de Vw in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
10. Eiser is van Tadzjiekse afkomst en shi'itisch moslim. De vader van eiser was eigenaar van een winkel die videobanden en onderdelen van radio- en televisietoestellen verkocht. Na de komst van de Taliban werd de verkoop van videobanden verboden. Sindsdien werden deze banden in het geheim verkocht. Eiser was bij zijn vader in de winkel werkzaam. Op de banden stonden onder meer de misdaden begaan door de Taliban. Op een van de banden stonden interviews met weduwen van wie de echtgenoten waren omgebracht door de Taliban. Deze band was gemaakt door de broer van eiser, B.
Op 4 of 5 juni 1998 hebben de Taliban een inval gedaan in de winkel. Daarbij werden videobanden in beslag genomen. De winkel werd gesloten en verzegeld en de vader van eiser werd meegenomen door de Taliban. De buurman van de winkel heeft B gewaarschuwd niet meer naar de winkel te komen. B is ondergedoken en nadien vernam eiser dat zijn broer naar Nederland was gevlucht.
Twee dagen na de inval hebben de Taliban eisers ouderlijke woning doorzocht. Zij waren op zoek naar B. Daarbij werd eiser meegedeeld dat hij zou worden meegenomen als B niet werd gevonden. Tien dagen later kwamen de Taliban opnieuw langs. Eiser werd toen meegenomen. Hij is geslagen en in een cel gezet. Een dag later is hij vrijgelaten. In de tussentijd kwamen de Taliban er achter dat de familie van eiser shi'itisch was. Vanaf dat moment werden zij vaker lastiggevallen. In maart 1999 werd eiser opnieuw thuis opgepakt en meegenomen door de Taliban. Hij is twee dagen vastgehouden. Omdat hij ziek werd, is hij vrijgelaten door de Taliban. De Taliban zijn daarna nog twee keer bij eiser thuis geweest, op zoek naar zijn broer. Begin mei 1999 heeft eiser het land verlaten.
11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas – voor zover aannemelijk – onvoldoende zwaarwegend is voor een gegrond beroep op vluchtelingschap. Eiser heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de laatste huisbezoeken van de Taliban en of eiser toen wel of niet thuis aanwezig was. Voorts is het niet aannemelijk dat de Taliban naar hem op zoek zouden zijn. Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat de Taliban familieleden van gezochte personen ongemoeid laten indien deze niet meer in Afghanistan aanwezig zijn. Tussen de inval in juni 1998 en eisers vertrek uit Afghanistan in mei 1999 is eiser twee keer gedetineerd geweest. Dit wijst niet op een zwaarwegende vervolging. Bovendien hebben de Taliban eiser na beide korte detenties weer vrijgelaten. Nadien zijn de Taliban nog twee keer bij de ouderlijke woning geweest, maar daarbij is eiser ongemoeid gelaten, hetgeen niet duidt op een specifieke belangstelling voor eiser. Tot aan zijn vertrek heeft eiser geen bijzondere problemen meer ondervonden. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bij de vervolging vanwege de illegale handel in videobanden een commuun delict betreft. Een verband met één van de vervolgingsgronden in het Vluchtelingenverdrag ontbreekt. Van een bovenmatige of discriminatoire bestraffing is niet gebleken.
12. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij twee keer in de ouderlijke woning is gearresteerd en meegenomen. Tijdens de verhoren is hem te kennen gegeven dat hij zijn vader achterna zou gaan indien de Taliban zijn broer niet zouden vinden. Deze bedreiging met de dood moet worden aangemerkt als een zwaarwegende vervolging. Dat de Taliban eiser bij de laatste twee huisbezoeken met rust hebben gelaten betekent niet dat hij niet meer het risico liep opgepakt te worden. Naar de opvatting van eiser is de handel in videobanden geen commuun delict, maar een uitoefening van het recht op vrije meningsuiting. Bovendien vreest eiser een bovenmatige bestraffing nu op de banden documentaires stonden met een politieke lading. Hij verwijst daarvoor naar hetgeen zijn vader is overkomen.
13. De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
14. De rechtbank is van oordeel dat de achtereenvolgende gebeurtenissen die hebben geleid tot het vertrek van eiser onvoldoende zwaarwegend zijn om een gegrond beroep op vluchtelingschap te rechtvaardigen. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser in de periode van juni 1998 tot mei 1999 twee keer door de Taliban is opgepakt en gedurende een korte periode – dat wil zeggen één tot twee dagen – is vastgehouden. Na de tweede aanhouding en detentie zijn de Taliban in ieder geval nog één keer – en blijkens de verklaring tijdens het nader gehoor twee keer – in de woning van eisers ouders geweest zonder dat ze eiser hebben meegenomen of anderszins hebben lastiggevallen. In alle gevallen was de negatieve belangstelling niet zozeer op eiser als wel op zijn broer gericht. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de Taliban een bijzondere negatieve belangstelling voor eiser persoonlijk hadden. De problemen die eiser heeft ondervonden zijn niet van dien aard geweest dat deze gekwalificeerd kunnen worden als vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
15. Ter zitting heeft eisers gemachtigde naar voren gebracht dat recent is gebleken dat de vader van eiser in een ziekenhuis in Kabul verblijft. Op grond van het bepaalde in artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 verzoekt eisers gemachtigde dit in de beoordeling te betrekken. De rechtbank is van oordeel dat, daargelaten de betekenis van het naar voren gebrachte voor de beoordeling van eisers gestelde vrees voor vervolging, de ingebrachte omstandigheid in dit stadium van de procedure in strijd is met de goede procesorde.
16. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser geen vluchteling is.
17. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
18. Gelet op hetgeen bij de beoordeling van de asielaanvraag is overwogen, is niet aannemelijk, dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
19. Evenmin is aannemelijk dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
20. Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eiser een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
Slotoverwegingen
21. Het beroep is derhalve ongegrond.
22. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door de mrs. J.J. Catsburg, A.W.M. van Hoof en W.P.C.G. Derksen en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2001 in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. Hermans als griffier.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 28 mei 2001