ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5948
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid inzage identiteitsdocument en gebruik van tolk bij vreemdelingenbewaring
In deze zaak gaat het om de bewaring van een Moldavische vreemdeling die op 24 mei 2001 staande is gehouden in Amsterdam. De vreemdeling werd gevraagd om een identiteitsdocument te tonen, wat volgens artikel 151a van de Gemeentewet rechtmatig was, gezien de omstandigheden van de controle. De vreemdeling betwistte de rechtmatigheid van de staandehouding en de daaropvolgende bewaring, omdat zij meende dat de verbalisanten niet bevoegd waren om naar haar paspoort te vragen. De rechtbank oordeelde dat de verbalisanten wel degelijk bevoegd waren en dat er geen onrechtmatig gebruik was gemaakt van hun controlebevoegdheid.
Daarnaast voerde de vreemdeling aan dat het gehoor in het Engels had plaatsgevonden zonder de aanwezigheid van een Russische tolk, wat volgens haar de procedure onrechtmatig maakte. De rechtbank stelde vast dat er geen wettelijke verplichting bestaat om een tolk in de eigen taal van de vreemdeling in te schakelen, zolang de vreemdeling de taal waarin het gehoor plaatsvond voldoende begrijpt. In dit geval was vastgesteld dat de vreemdeling voldoende Engels verstond, waardoor het ontbreken van een tolk niet als onrechtmatig werd beschouwd.
De rechtbank concludeerde dat de bewaring van de vreemdeling niet in strijd was met de Vreemdelingenwet 2000 en dat er geen reden was om de bewaring op te heffen. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. R.H.M. Bruin op 8 juni 2001.