ITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/18954 VRONTN D
inzake: A, geboren op [...] 1977, van Nigeriaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 21 mei 2001.
De vreemdeling is vertegenwoordigd door mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. D. Kuiper.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 11 maart 2001 is de vreemdeling ex artikel 3 Vw op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is op diezelfde dag de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw (oud) toegepast.
Bij uitspraak van 6 april 2001 met kenmerk AWB 01/11122 OVERIO H en AWB 01/11580 VRONTO J, heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats Haarlem een eerder beroep tegen de maatregel ex artikel 7a Vw (oud) ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 9 mei 2001, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op diezelfde dag, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Namens de vreemdeling is in beroep naar voren gebracht dat de voortzetting van de vrijheidsbenemende maatregel onrechtmatig, althans onredelijk is te achten. Na de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 6 april 2001 zijn volgens de vreemdeling ruim vijf weken voorbij gegaan, zonder dat verweerder de vereiste kennisgeving heeft gestuurd naar de rechtbank. Bovendien is er geen sprake van voortvarendheid betreffende het onderzoek naar de mogelijkheden van terugkeer naar Spanje. De maatregel dient volgens de vreemdeling onmiddellijk te worden opgeheven met toekenning van schadevergoeding aan eiser.
Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat de verzenddatum van de uitspraak, in casu 10 april 2001, bepalend is voor de vraag wanneer de termijn van vier weken gaat lopen, waarbinnen de rechtbank in kennis dient te wordt gesteld van het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat binnen de termijn van vier weken beroep is ingesteld en dat er derhalve geen kennisgeving verzonden hoefde te worden. Voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat verweerder niet tijdig heeft kennisgegeven dat de vrijheidsontnemende maatregel nog voortduurt, heeft verweerder nog aangevoerd dat de voortduring van de vrijheidsbenemende maatregel pas onrechtmatig wordt twee weken nadat de kennisgeving ten laatste had moeten worden gedaan, nu dat de termijn is waarop de rechtbank gemiddeld genomen uitspraak zou hebben gedaan wanneer de kennisgeving tijdig zou zijn gedaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Artikel 96, eerste lid, Vw luidt: „Indien de rechtbank het beroep als bedoeld in artikel 94, ongegrond heeft verklaard en de vrijheidsontneming voortduurt, stelt Onze Minister uiterlijk vier weken nadat de uitspraak, bedoeld in artikel 94, is gedaan, de rechtbank in kennis van het voortduren van de vrijheidsontneming, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. (…)"
Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder e, Awb, vermeldt de schriftelijke uitspraak de dag waarop de beslissing is uitgesproken.
In artikel 8:79 Awb, is bepaald dat de griffier binnen twee weken na de dagtekening van de uitspraak kosteloos een afschrift van de uitspraak aan partijen zendt.
Naar het oordeel van de rechtbank is de datum waarop de beslissing is uitgesproken bepalend voor de aanvang van de kennisgevingstermijn ex artikel 96, eerste lid, Vw. Redengevend hiervoor is dat –gezien de hierboven vermelde artikelen 8:77 Awb en 8:79 Awb - er een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de dag waarop de beslissing is uitgesproken en de daarop volgende verzending van de uitspraak. 'Het doen van uitspraak', zoals vermeld in artikel 96 Vw, kan dan ook niet anders worden opgevat dan 'het uitspreken van de beslissing', zoals opgenomen in artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder e, Awb. Dit volgt mede uit de ratio van artikel 96 Vw, die erin bestaat dat de rechtbank uiterlijk vier weken na een uitspraak op de hoogte wordt gesteld van de voortduring van de vrijheidsontneming, zodat de rechtbank opnieuw een oordeel kan geven over de rechtmatigheid van de voortduring hiervan. Indien zou worden uitgegaan van de dag van verzending van de uitspraak wordt die termijn van 4 weken nadat een beslissing is genomen, ten onrechte verlengd met de termijn van verzending van die beslissing.
De termijn zoals bedoeld in artikel 96, eerste lid, Awb, is – gezien het voorgaande - aangevangen op 6 april 2001, zodat 4 mei 2001 de laatste dag is waarop verweerder een kennisgeving aan de rechtbank had kunnen sturen. Nu de vreemdeling gedurende deze termijn van vier weken geen beroep heeft ingesteld en verweerder heeft verzuimd de rechtbank in kennis te stellen van het voortduren van de vrijheidsontneming, is de bewaring met ingang van de dag na afloop van deze termijn, in casu vanaf 5 mei 2001, onrechtmatig te achten.
De rechtbank verwerpt het betoog van verweerder dat de onrechtmatigheid pas zou ingaan op 19 mei 2001, zijnde 2 weken na de dag dat had moeten worden kennisgegeven. Vanaf het moment dat de termijn voor het kennisgeven van de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel is verstreken zonder dat beroep is ingesteld of is kennisgegeven, is de grondslag aan de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel ontvallen. Het betreft hier immers een fatale termijn; het niet tijdig kennisgeven kan niet meer worden hersteld en moet leiden tot de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel. Verweerder is zelf gehouden tot opheffing van de maatregel over te gaan op het moment dat voortzetting daarvan onrechtmatig is.
Hetgeen overigens namens de vreemdeling is betoogd, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
Gelet op het voorgaande is de opgelegde maatregel van bewaring onrechtmatig, de bewaring zal worden opgeheven met ingang van 22 mei 2001.
Omtrent het verzoek om schadevergoeding zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw met ingang van 22 mei 2001;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.T. van Rens, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier.
afschrift verzonden op: 14 juni 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.