$$N UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/20209 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 01/20212 BEPTDN H (beroepszaak)
AWB 01/20182 VRONTN H (vrijheidsbeneming)
inzake: A en zijn drie minderjarige kinderen, geboren op [...] 1950, staatloos, met onbekende woon- of verblijfplaats, verzoeker,
gemachtigde: mr. J.C van Zundert, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. N.H.A Arkenbosch, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 21 april 2000 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, welk verzoek bij beschikking van 24 april 2000 niet is ingewilligd. Tevens is het verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard afgewezen. Het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening is door de president van deze rechtbank bij uitspraak van 7 juli 2000, met kenmerk AWB 00/4508 VRWET, afgewezen. Bij diezelfde uitspraak heeft de president het bezwaar tegen de beschikking met toepassing van artikel 33b Vw (oud) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 mei 2001, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, is de door verzoeker op 12 mei 2001 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel andermaal afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 16 mei 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 16 mei 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 Voorts heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 6 Vw. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding. Ter zitting is dit beroep door de gemachtigde van verzoeker ingetrokken
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 22 mei 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich, ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, slechts voor die zaken waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarvan binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan worden beoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan worden afgewezen.
2.4 Voor de weergave van de kern van het asielrelaas wordt verwezen naar de uitspraak van de president van deze rechtbank van 7 juli 2000. Voorts heeft verzoeker nog het volgende aangevoerd.
Verzoeker is op 21 januari 1971 gedeporteerd uit Gaza-strook naar Jordanië en is staatloos Palestijn. In 1971 is hij naar Egypte vertrokken waar hij heeft gestudeerd voor sporttrainer. Na vijf jaar studie is verzoeker naar de Verenigde Arabisch Emiraten (VAE) gegaan, waar hij drieëntwintig jaar als sporttrainer heeft gewerkt bij een militair trainingsinstituut tot 1 januari 1998. Verzoeker heeft minder betaald gekregen dan zijn collega's die lager in rang waren en kreeg minder voorzieningen. Verzoeker heeft van maart of april 1998 tot juli 1999 gewerkt bij een bedrijf voor auto-olie. Hiervan heeft hij een document.
Verzoeker is lid van de Arabische Culturele Club en is dichter. Verzoeker is semi-lid van de Samid, een organisatie behorend bij de PLO, die geld inzamelt, lezingen over Palestina organiseert en Palestijnse olijfolie verkoopt. De Mukhabarat (militaire inlichtingendienst) houden leden van deze clubs in de gaten. Vanaf 1996 heeft verzoeker maandelijks voor de Mukhabarat moeten schrijven over zijn leven vanaf zijn geboorte. In 1996 is de Mukhabarat naar verzoeker toegekomen nadat hij een moskee had bezocht. Ze hebben hem gezegd dat hij rustig moest blijven en wisten van de activiteiten van verzoeker. Begin 1997 is verzoeker van zijn werk meegenomen en door de Staatsveiligheidsdienst ondervraagd over mensen die hij ontmoet had bij de Samid en de Culturele Club. De Mukbhabarat heeft gezegd dat ze hem al zes maanden in de gaten hielden. De moeder van verzoeker was hoofd van de Palestijnse Vrouwenbeweging.
Verzoeker heeft bij zijn eerste aanvraag niet alles verteld omdat hij vreesde voor zijn familie in Dubai en omdat hij in de war was door verhalen van mede-asielzoekers.
2.5 Verweerder heeft de bestreden beschikking - kort samengevat – doen steunen op de overweging dat er verschillen zijn in de door verzoeker afgelegde verklaringen zodat aan de geloofwaardigheid van de door verzoeker gedane mededelingen gedurende zijn tweede asielverzoek ten zeerste moet worden getwijfeld. Voorts kan in het relaas van verzoeker geen aanleiding gevonden worden om ten aanzien van hem tot vluchtelingschap te concluderen. Het is volgens verweerder niet aannemelijk geworden dat verzoeker vanwege zijn activiteiten dan wel die van zijn moeder in de negatieve belangstelling van de Mukhabarat is komen te staan.
2.6 Namens verzoeker is aangevoerd dat het relaas van verzoeker wel geloofwaardig is. Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn relaas documenten overgelegd.
2.7 De president oordeelt als volgt.
2.8 De president is met verweerder van oordeel dat ernstig getwijfeld dient te worden aan de geloofwaardigheid van hetgeen verzoeker ter ondersteuning van zijn (tweede) relaas naar voren heeft gebracht. Daartoe overweegt de president dat niet duidelijk is geworden waarom verzoeker de gestelde problemen met de Mukhabarat niet eerder naar voren heeft gebracht. De verklaringen die verzoeker hiervoor heeft gegeven acht de president niet toereikend. Voorts valt niet in te zien waarom tijdens de behandeling van de eerste aanvraag van verzoeker de documenten die hij bij zich had, niet door verzoeker zijn overgelegd.
Voor zover verzoeker gevolgd dient te worden in hetgeen door hem naar voren is gebracht, is naar het oordeel van de president niet gebleken dat verzoeker in de negatieve belangstelling van de autoriteiten van de VAE staat. Verzoeker is in 1998 ontslagen als sportinstructeur. In 1996 en begin 1997 is verzoeker tweemaal ondervraagd door de Mukhabarat en de staatsveiligheidsdienst. Verzoeker heeft naar voren gebracht dat zijn ontslag het gevolg is van het feit dat hij in de negatieve belangstelling van deze organisaties staat. Naar het oordeel van de president heeft verzoeker niet nader kunnen onderbouwen waarom hij in de negatieve belangstelling van deze organisaties staat en dat dit in 1998 heeft geleid tot zijn ontslag. Hierbij neemt de president in aanmerking dat verzoeker na begin 1997 geen problemen meer heeft ondervonden van de zijde van deze organisaties. Voorts is niet gebleken dat verzoeker problemen heeft ondervonden vanwege de activiteiten van zijn moeder voor de Palestijnse Vrouwenbeweging.
2.9 Namens verzoeker is ter zitting naar voren gebracht dat verweerder de aanvraag van verzoeker ten onrechte in het AC heeft afgedaan omdat voorbij gegaan is aan TBV 2000/29 van 20 december 2000. Het is niet zonder meer duidelijk dat verzoeker op grond van deze TBV niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning.
2.10 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat in de asielprocedure door verweerder niet getoetst hoeft te worden of verzoeker in aanmerking te komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van het feit dat hij staatloos is. Verzoeker dient daartoe zelf een verzoek in te dienen nadat zijn asielaanvraag is afgewezen.
2.11 In de Terugkeernotitie van 25 juni 1999 (Kamerstuknummer 25 646, nr 1) wordt aangegeven dat indien een vreemdeling, van wie de asielaanvraag niet is ingewilligd, buiten zijn schuld, niet kan voldoen aan de rechtsverplichting om Nederland te verlaten, besloten kan worden aan deze vreemdeling de opvang niet te onthouden. In voorkomende gevallen kan worden besloten om de vreemdeling in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf.
TBV 2000/29 van 20 december 2000 geeft het beleid weer dat op dit punt door verweerder gevoerd wordt. In de TBV wordt vermeld dat deze zal worden verwerkt in de VC 2000. Hoewel de president niet is gebleken dat de inhoud van deze TBV reeds is verwerkt in VC 2000 C2\8, gaat de president er bij de beoordeling van onderhavige zaak vanuit dat deze TBV 2000\29 nog steeds geldt, mede gezien het feit dat de gemachtigde van verweerder dit ter zitting niet heeft betwist.
In de VC 2000 C2\8 zijn wel de artikelen 3.4 en 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 opgenomen. De tekst van artikel 3.6 Vreemdelingenbesluit luidt als volgt:
„ De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan slechts ambtshalve worden verleend onder en beperking verband houdend met:
a. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;
(…)."
Uit de tekst van dit artikel ('kan slechts ambtshalve worden verleend') leidt de president af dat verweerder in de bestreden beschikking wel had dienen te toetsen of verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsvergunning op grond van het feit dat hij staatloos is en buiten zijn schuld niet kan voldoen aan de rechtsverplichting om uit Nederland te vertrekken. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangevoerd dat nog niet gebleken is dat verzoeker voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden om voor een dergelijke verblijfsvergunning in aanmerking te komen. Het is naar het oordeel van de president echter ook (nog) niet gebleken dat verzoeker niet aan de voorwaarden kan voldoen. Verzoeker had naar het oordeel van de president door verweerder nader in de gelegenheid gesteld dienen te worden om aan te tonen dat hij wel aan de voorwaarden die gesteld worden, kan voldoen.
2.12 Bovenstaande leidt er naar het oordeel van de president toe dat verweerder de bestreden beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.13 Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.14 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 2.130,-- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 14 mei 2001;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 12 mei 2001;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 2.130,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.F. Donders, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr. drs. K.M. Lenssen als griffier.
afschrift verzonden op: 28 mei 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier.