ITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 00/488 VRWET H
UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 71
van de Vreemdelingen-wet 2000 (Vw) van de enkelvoudige kamer voor de
behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1967, van (gestelde) Liberiaanse
nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.H. Steenbergen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende
Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
------------------------------------------------------------------------------
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 10 februari 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf (vtv) op grond van het driejarenbeleid. Bij bezwaarschrift van 5 oktober 1998 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Op 19 februari 1999 is eiser in de gelegenheid gesteld zijn bezwaarschrift toe te lichten voor een ambtelijke commissie (ac). Bij beslissing van 9 december 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen de beslissing van 9 december 1999 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 25 april 2001. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Met ingang van 1 april 2001 is de Vw in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ingevolge artikel 119, eerste lid, Vw blijft het recht zoals het gold voor 1 april 2001 van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet zoals die luidde tot 1 april 2001 (hierna: Vw (oud)), dat is bekend gemaakt voor 1 april 2001 dan wel een handeling op grond van de Vw (oud) verricht voor 1 april 2001.
2.3 Aangezien het bestreden besluit dateert van voor 1 april 2001 zal de rechtbank dit besluit inhoudelijk toetsen aan de bepalingen van de Vw (oud).
2.4 Eiser legt aan de aanvraag en het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een vtv op grond van klemmende redenen van humanitaire aard alsmede het driejarenbeleid.
2.5 Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Op grond van hoofdstuk A4/6.22 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994) kan een vtv op grond van het driejarenbeleid worden geweigerd indien sprake is van contra-indicaties. In het onderhavige geval is gebleken dat sprake is van een contra-indicatie omdat er ernstige twijfels bestaan omtrent de identiteit van eiser. De gemachtigde heeft ter zitting van de ac verklaard de ac binnen vier weken na de zitting op de hoogte te stellen van de inspanningen die eiser heeft getroost om zijn identiteit vast te stellen. De gemachtigde heeft aangegeven dat pogingen zullen worden ondernomen om via het Ministerie van Buitenlandse Zaken contact op te nemen met enkele bedrijven waar eiser heeft gewerkt. De gemachtigde heeft op 4 november 1999 telefonisch aangegeven dat zij niet over documenten beschikt waaruit blijkt dat eiser de Liberiaanse nationaliteit heeft. Verweerder is van oordeel dat eiser onvoldoende inspanningen heeft verricht om zijn identiteit vast te stellen, zodat moet worden geoordeeld dat twijfel omtrent zijn identiteit nog immer niet is weggenomen.
In het verweerschrift merkt verweerder nog op dat ook de contra-indicatie betreffende het verschaffen van onjuiste gegevens destijds deel uitmaakte van het driejarenbeleid.
2.6 Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat ten onrechte aan eisers Liberiaanse nationaliteit wordt getwijfeld. Aan non-Liberian verklaringen kleven grote gebreken zowel wat betreft de totstandkoming als inhoudelijk. Gezien de chaotische situatie in Liberia is het voor eiser ondoenlijk om bewijzen te verkrijgen omtrent zijn identiteit.
Ten tijde van het vollopen van de driejarentermijn werd er door verweerder geen uitgewerkt beleid gevoerd met betrekking tot contra-indicaties. Het verstrekken van onjuiste gegevens vormde in ieder geval geen aparte contra-indicatie op grond waarvan een vtv kon worden geweigerd. Voorts heeft eiser een groot aantal vragen over Liberia goed beantwoord. Verweerder is ten onrechte voorbij gegaan aan de geboorteakte en heeft geen nader onderzoek gepleegd. Tenslotte wordt nog opgemerkt dat eiser mee wil werken aan een presentatie bij de Nigeriaanse autoriteiten. Nu verweerder dit heeft nagelaten, betekent dit dat de bestreden beslissing op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
2.7 Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de contra-indicatie verstrekken van onjuiste gegevens niet aan eiser kan worden tegengeworpen, nu deze contra-indicatie bij interne beleidsnota van 9 juli 1997 is genuanceerd. Tevens heeft eiser gesteld dat ook in de onderhavige procedure drie jaar relevant tijdsverloop is ontstaan. Hij acht het logisch noch redelijk dat dezelfde contra-indicatie ook in de tweede driejarentermijn wordt tegengeworpen.
2.8 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vtv aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.9 Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc 1994.
2.10 Het driejarenbeleid is neergelegd in hoofdstuk A4/6.22 Vc 1994. Hierin wordt vermeld dat een vreemdeling in asielzaken een vtv zonder beperking en in reguliere zaken een vergunning onder beperking op grond van het driejarenbeleid verkrijgt, indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:
1. Er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijke beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; én
2. de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; én
3. er is geen sprake van contra-indicaties.
In het kader van het onderhavige geding zijn de volgende contra-indicaties van belang:
a. het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten;
b. er bestaan ernstige twijfels omtrent de identiteit van de vreemdeling.
2.11 De rechtbank overweegt als volgt.
De beoordeling in onderhavige zaak spitst zich toe op de vragen of eisers beroep op het driejarenbeleid dient te worden gehonoreerd en of in het kader daarvan al dan niet terecht een contra-indicatie aan eiser is tegengeworpen.
Uit de stukken blijkt het volgende. Verweerder heeft bij beschikking d.d. 10 februari 1992 eisers aanvraag om toelating als vluchteling geweigerd. Wegens tegenstrijdigheden op essentiële punten werd er ten zeerste getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van eiser. Tevens werd getwijfeld aan zijn nationaliteit. Dit standpunt handhaaft verweerder in het besluit in herziening van 21 oktober 1992. Vervolgens wordt in de brief van verweerder d.d. 28 januari 1995 nogmaals verwoord dat wordt getwijfeld aan de nationaliteit van eiser, welke twijfel aan het verlenen van een vtv in de weg staat.
Bij uitspraak van 13 juni 1996 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) geoordeeld dat eisers asielaanvraag op de juiste gronden is afgewezen.
Met deze uitspraak van de ABRvS is vast komen te staan dat op grond van eisers verklaringen terecht werd getwijfeld aan de Liberiaanse nationaliteit van eiser en dat de betrouwbaarheid van zijn verklaringen zeer twijfelachtig is. Een en ander kan naar het oordeel van de rechtbank tevens worden aangemerkt als het verstrekken van onjuiste gegevens.
2.12 De rechtbank komt toe aan de vraag welke consequenties het overwogene in 2.11 heeft voor eisers beroep op het driejarenbeleid. Niet in geschil is dat in de vorige procedure sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop. Verweerder heeft aangegeven dat de driejarentermijn op 13 november 1995 is volgelopen. De rechtbank acht dit juist.
Ten aanzien van eisers stelling dat op het moment van vollopen van de driejarentermijn geen uitgewerkt beleid werd gevoerd met betrekking tot contra-indicaties en met name het verstrekken van onjuiste gegevens geen aparte contra-indicatie was, overweegt de rechtbank als volgt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) d.d. 18 juni 1998 (AWB 98/1766) en de brief van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 5 april 1994 aan de Voorzitter van de ABRvS is de rechtbank van oordeel dat in november 1995 reeds sprake was van een beleid waarbij de hier relevante contra-indicatie werd tegengeworpen. In voornoemde brief is expliciet opgenomen dat het verstrekken van onjuiste gegevens (bijvoorbeeld omtrent de identiteit) een contra-indicatie is en dat indien deze contra-indicatie zich voordoet er geen vtv wordt verleend. Deze grief faalt derhalve.
Ten aanzien van eisers stelling dat de contra-indicatie het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten enigszins is genuanceerd, overweegt de rechtbank het volgende. Blijkens de nota van 9 juli 1997 met kenmerk SUD/97/377 afkomstig van het hoofd van de IND en gericht aan de districtshoofden van de IND en de toelichting die verweerder hierop desgevraagd aan de REK heeft gegeven, heeft verweerder een versoepeling in het driejarenbeleid aangebracht. Deze houdt in dat in voorkomende gevallen na bekendmaking aan de vreemdeling dat aan het licht is gekomen dat de door hem verstrekte gegevens onjuist zijn, opnieuw sprake kan zijn van opbouw van relevant tijdsverloop. Blijkens rechtsoverweging 27 van eerdergenoemde uitspraak van de REK, waar de versoepeling ook aan de orde werd gesteld, geldt deze versoepeling ook voor situaties van vóór 9 juli 1997, aangezien in die zaak werd geoordeeld dat vanaf 11 april 1995 sprake is van relevant tijdsverloop. Gelet hierop acht de rechtbank de versoepeling in beginsel ook op eisers situatie van toepassing.
In het onderhavige geval is de rechtbank evenwel van oordeel dat dit eiser niet kan baten. Aan eiser is weliswaar reeds op 10 februari 1992 kenbaar gemaakt dat hij naar het oordeel van verweerder onjuiste gegevens omtrent zijn identiteit had gegeven, maar eiser heeft sindsdien volhard in het verstrekken van onjuiste informatie. Tot de uitspraak van de ABRvS d.d. 13 juni 1996 heeft eiser immers volstrekt onvoldoende gemotiveerd volgehouden dat hij Liberiaan is. Ook nadien heeft hij onjuiste en tegenstrijdige verklaringen afgelegd.
In dit verband kent de rechtbank onder andere gewicht toe aan eisers tegenstrijdige verklaringen die hij in de loop van de procedures heeft afgelegd over zijn identiteitspapieren. Bij schrijven van 5 mei 1992 heeft eiser gesteld dat hij in het bezit is geweest van een identiteitskaart, maar dat hij deze is kwijtgeraakt. Eiser heeft tijdens het nationaliteitsonderzoek d.d. 11 maart 1997 medegedeeld dat hij noch een paspoort noch een identiteitsbewijs heeft, aangezien men deze moet aanvragen hetgeen hij nooit heeft gedaan. Tenslotte heeft eiser ter zitting van de ac verklaard dat hij wel in het bezit is geweest van een identiteitskaart, maar deze waarschijnlijk op de boot heeft verloren. Met deze tegenstrijdige verklaringen heeft eiser de reeds bestaande twijfel niet weggenomen, doch versterkt.
Voorts blijkt uit het proces-verbaal betreffende het nationaliteitsonderzoek dat eiser weigert om mee te werken aan serieus onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit. Op de vraag of eiser bereid is mee te werken aan een bezoek aan een andere ambassade of het invullen van formulieren ter verkrijging van reisdocumenten, antwoordde eiser dat hij nergens meer aan mee wil werken. Eisers stelling in beroep dat hij nu wel bereid zou zijn om mee te werken aan een presentatie bij de Nigeriaanse autoriteiten is mede gezien het vorenoverwogene naar het oordeel van de rechtbank niet geloofwaardig.
De rechtbank acht het dan ook onjuist noch onredelijk dat verweerder in het bestreden besluit aan eiser de contra-indicatie ernstige twijfels omtrent de identiteit tegenwerpt, nu eiser blijft volharden in zijn weigering om mee te werken aan de vaststelling van zijn identiteit en hij de twijfel omtrent zijn identiteit slechts heeft versterkt. De contra-indicatie blijft zich nog steeds voordoen. Dat de (niet gelegaliseerde) geboorteakte niet is onderzocht en dat de waarde van non-Liberian verklaringen discutabel zou zijn, doet hieraan niet af. Deze twee aspecten nemen de contra-indicatie immers niet weg.
2.13 De rechtbank overweegt met betrekking tot eisers stelling ter zitting dat ook in de onderhavige procedure sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop als volgt. Eisers aanvraag dateert van 11 februari 1998 en het bestreden besluit dateert van 9 december 1999. Tot aan het bestreden besluit is dan ook geen sprake van drie jaar relevant tijdsverloop. Blijkens het voorblad behorende bij voornoemd bestreden besluit heeft verweerder ter voorkoming van dubbele procedures ervan afgezien aan de indiening van het beroepschrift schorsende werking te onthouden. Nu niet tevens is gebleken van een beleidsmatige met het verblijfsdoel samenhangende reden om uitzetting niet achterwege te laten, telt de periode na het bestreden besluit niet mee als relevant tijdsverloop. Mitsdien is er in de onderhavige procedure geen sprake van drie jaren relevant tijdsverloop.
2.14 Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiser ingevolge genoemd beleid niet in aanmerking komt voor de gevraagde vtv. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder aan eiser een vtv in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
2.15 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zonder in strijd te komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht het bezwaarschrift ongegrond heeft kunnen verklaren. Het ingestelde beroep is mitsdien ongegrond.
2.16 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Groenewoud als griffier.
afschrift verzonden op: 28 juni 2001
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.