ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5909

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/62614
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de derdelandenexceptie in asielprocedures en de rechtsgeldigheid van beleidswijzigingen

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, gedateerd 26 juni 2001, wordt de zaak van een Afghaanse asielzoeker behandeld die een aanvraag om toelating als vluchteling had ingediend. De rechtbank oordeelt over de toepassing van de derdelandenexceptie en de rechtsgeldigheid van het beleid zoals neergelegd in TBV 2000/16. De eiser, geboren in 1970 en afkomstig uit Afghanistan, had vrees voor vervolging vanwege zijn etnische afkomst en religie. De rechtbank stelt vast dat de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) te verlenen, niet op een deugdelijke motivering is gebaseerd. De rechtbank oordeelt dat het beleid in TBV 2000/16 niet kan worden tegengeworpen aan de eiser, aangezien zijn aanvraag vóór de inwerkingtreding van dit beleid was ingediend. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond voor zover het de weigering van de vvtv betreft, en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank benadrukt dat de bescherming van de rechten van asielzoekers moet worden gewaarborgd, en dat beleidswijzigingen niet retroactief mogen worden toegepast op aanvragen die voor de inwerkingtreding zijn ingediend. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de behandeling van asielaanvragen en de toepassing van het vreemdelingenrecht in Nederland.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/62614 VRWET Z GB
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1970,
verblijvende te B,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9906.30.8065,
eiser,
gemachtigde mr. G.E. Jans, advocaat te Amsterdam;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te
's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Eiser heeft op 30 juni 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 17 januari 2000, aan eiser uitgereikt op 25 januari 2000, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve geweigerd om eiser een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf te verlenen.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 21 februari 2000 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend op 21 maart 2000. Bij beschikking van 16 augustus 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 12 september 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De gronden van het beroep zijn ingediend op 15 oktober 2000.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 januari 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G. Sertkaya-Aydin, advocaat te 's-Gravenhage en kantoorgenoot van mr. Hoogvliet.
1.4 Bij brief van 3 april 2001 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak ter behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
1.5 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer van 31 mei 2001. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Hoogvliet.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
De bestreden beslissing dateert van vóór de inwerkingtreding van de Vreemde-lingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank toetst de rechtmatigheid van die beslissing aan het recht zoals dat gold op het moment, waarop deze beslissing werd genomen.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden. Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het recht dat gold vóór invoering van deze wet uitsluitend tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe recht van toepassing is, met in begrip van de beoordeling van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000.
De rechtbank dient dus met ingang van 1 april 2001 bij de beoordeling van het beroep rekening te houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd (83 Vw 2000).
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft, ter ondersteuning van zijn aanvragen ten overstaan van een contactambtenaar van het Ministerie van Justitie, samengevat, het volgende naar voren gebracht:
Eiser is shi'itisch moslim en behoort tot de Hazara-bevolkingsgroep. Tot zijn vertrek op 22 mei 1999 heeft eiser in Kabul gewoond. Eiser heeft zijn land verlaten vanwege vrees voor vervolging vanwege zijn etnische afkomst en religie. Hazara's worden in Afghanistan gediscrimineerd en onderdrukt. Zij onderscheiden zich door hun uiterlijk en hun taal (het Dari). Met de verovering van Kabul door de Taliban in september/oktober 1996 zijn de problemen begonnen, die voor eiser de aanleiding waren om zijn land te verlaten. Eiser heeft zijn studie niet kunnen afmaken, omdat de Taliban de scholen heeft gesloten. Eiser was niet in staat om vrij te leven. Hij werd continu bedreigd en vernederd. De Taliban wilde eiser ronselen voor het leger om hem vervolgens in te zetten bij veldslagen tegen zijn eigen volk. Daarnaast wil de Taliban zoveel mogelijk jonge Hazara's liquideren. Ruim acht maanden voor zijn komst naar Nederland zijn twee neven van eiser door de Taliban op beschuldiging van wapenbezit en activiteiten voor de Wahdatpartij opgepakt en vermoord. Een oom van moederszijde, C, was actief binnen de Wahdat-partij en had contacten met de toenmalige leider Mazari. Na de dood van Mazari is deze oom met zijn gezin naar Tashkent gevlucht omdat hij vervolging en executie vreesde. Ook andere familieleden zijn gevlucht.
In bezwaar heeft eiser bij schrijven van 21 maart 2000 het volgende verklaard:
Op een bepaald moment is eiser door D gewaarschuwd dat hij moest vluchten. D is een in Peshawar te Pakistan verblijvende vriend van de familie van moederszijde en voormalige minister van lichte industrie en voeding onder de regering van Mudjaheddi. In het huis van C te Kabul is na de dood van Mazari een video-cassette aangetroffen, waarop een bijeenkomst van kopstukken van de Wahdatpartij is te zien. Ook eiser staat op deze videocassette omdat hij zijn familie hielp tijdens deze bijeenkomst. Dat is voor de Taliban voldoende om hem als zeer verdacht aan te merken.
Ten overstaan van de ambtelijke commissie is op 17 juli 2000 voorts nog het volgende verklaard:
Eiser heeft de waarschuwing na het nader gehoor van familieleden uit Peshawar gekregen. Zijn familie is hiervan circa vier tot vijf maanden geleden op de hoogte gebracht door D. Eiser heeft het bericht later eveneens van D vernomen. De video-cassette is vijf tot zes maanden geleden tijdens een huiszoeking in de woning van eiser in handen van de Taliban gekomen. De inlichtingendienst van de Taliban is er achter gekomen dat eisers familie connecties met de Wahdat-partij had.
De bijeenkomst heeft in 1993/1994 plaatsgevonden. Eiser heeft niet vaker dergelijke bijeenkomsten meegemaakt.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat er geen enkel vermoeden bestaat dat eiser in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. Eiser heeft geen documenten heeft overgelegd om zijn identiteit, nationaliteit en reisroute te kunnen vaststellen en om zijn asielrelaas te staven. De door eiser hieromtrent afgelegde verklaring wordt onvoldoende geacht om hem te ontslaan van de verplichting optimale medewerking te verlenen aan de beoordeling van zijn asielrelaas door het overleggen van documenten. Het reisverhaal van eiser wordt niet geloofwaardig geacht. Voorts is niet aannemelijk dat eiser bij de Afghaanse machthebbers te boek staat of heeft gestaan als opposant van het regime en als zodanig voor vervolging in de zin van het Verdrag heeft te vrezen. De enkele omstandigheid dat eiser tot de Hazara-bevolkingsgroep behoort vormt onvoldoende grond om tot vluchtelingschap te concluderen. Niet gebleken is dat eiser persoonlijk problemen van de zijde van de Taliban heeft ondervonden.
Er zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan eiser vanwege klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zou moeten worden gesteld van een vergunning tot verblijf.
Eiser wordt op grond van het in TBV 2000/16 neergelegde beleid een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) onthouden, omdat eiser voor zijn komst naar Nederland van 22 mei 1999 tot en met 25 juni 1999 zonder problemen in Pakistan heeft verbleven.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in Afghanistan te vrezen heeft voor vervolging. Het ontbreken van documenten dient hem niet te worden tegengeworpen. Alle documenten zijn bij aankomst in Nederland ingenomen door de reisagent. Verweerder twijfelt ten onrechte aan het reisverhaal. Eiser dient te worden aangemerkt als vluchteling, aangezien hij, op grond van de combinatie Hazara, shi'it, Wahdat-partij en banden met politieke kopstukken van de Wahdatpartij, heeft te vrezen voor vervolging door de Taliban. Eiser stelt voorts dat hem ten onrechte een kort verblijf in Pakistan wordt tegengeworpen. Hij verbleef slechts op doorreis in Pakistan en had ook in dit land te vrezen voor de Taliban.
2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke- en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.7 De rechtbank overweegt dat niet gebleken is van een zodanig stelselmatig negatieve bejegening van leden van de Hazara-bevolkingsgroep, dat eiser enkel vanwege het behoren tot deze bevolkingsgroep individueel te vrezen heeft voor vervolging. Eiser is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die een vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Eiser heeft verklaard persoonlijk nooit door de Taliban te zijn bedreigd en evenmin persoonlijk door de Taliban te zijn benaderd om te vechten. Voorts heeft eiser verklaard sympathisant te zijn van de Wahdat-partij, maar zelf met geen enkele partij te hebben samengewerkt.
Dat twee neven van eiser zijn omgebracht door de Taliban, op beschuldiging van ondermeer samenwerking met de Wahdat-partij, leidt niet tot een ander oordeel. Niet gebleken is dat sprake is van een zodanige relatie tussen eiser en zijn neven dat op grond hiervan moet worden aangenomen dat aannemelijk is dat ook eiser in de negatieve belangstelling staat van de Taliban.
Ook de omstandigheid dat eiser vernomen heeft dat een videoband gevonden is, waarop ondermeer te zien is dat eiser op een bijeenkomst, waarbij kopstukken van de Wahdat-partij aanwezig waren, hielp bij het bedienen van de gasten, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Niet aannemelijk is dat eiser zich, door het helpen bedienen van deze gasten, in de ogen van de Taliban als een tegenstander heeft gemanifesteerd. Daartoe zijn de door eiser verrichte activiteiten te gering.
2.8 Uit het voorgaande volgt, dat niet aannemelijk is dat aan de zijde van eiser sprake is van gegronde vrees voor vervolging.
2.9 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.10 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.7 is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
2.11Evenmin is gebleken dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.12 Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eiser een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
2.13 Ingevolge artikel 12b, eerste lid, Vw kan verweerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en die een aanvraag om toelating heeft gedaan, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn voor de vreemdeling, in verband met de algehele situatie aldaar.
2.14 De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser behoort tot een categorie van vreemdelingen, ten aanzien waarvan verweerder heeft geoordeeld dat hun gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid is, in verband met de algemene situatie aldaar, en die derhalve in beginsel in aanmerking komen voor een vvtv. Het geschil beperkt zich, voor wat betreft de weigering om eiser een vvtv te verlenen, dan ook tot de vraag of verweerder op grond van de in TBV 2000/16 neergelegde derdelandenexceptie in redelijkheid een vvtv aan eiser heeft mogen onthouden.
2.15 Blijkens de tekst van TBV 2000/16 voert verweerder het beleid om een vvtv te onthouden op grond van de derdelandenexceptie, indien de volgende cumulatieve omstandigheden zich voordoen:
1. verblijf in een derde land;
2. de vreemdeling bescherming heeft of had kunnen hebben in een derde land;
3. het is niet onaannemelijk dat de betrokken vreemdeling kan terugkeren naar het derde land.
Verweerder heeft in TBV 2000/16 en in IND-Werkinstructie nr. 239 nader uitgewerkt wanneer deze omstandigheden zich, volgens het beleid van verweerder, voordoen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hiermee voldaan is aan de eisen voor het hanteren van de derdelandenexceptie, welke voortvloeien uit de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 4 mei 2000 (Awb 99/11065; JV 2000, 117).
De rechtbank stelt voorop dat de rechtbank het door verweerder geformuleerde beleid slechts marginaal kan toetsen.
In de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 4 mei 2000 (Awb 99/11065; JV 2000, 117), is overwogen dat met het hanteren van een derdelandenexceptie nagestreefde doel niet kennelijk onredelijk te achten is, in zoverre verweerder zich (meer) ruimte wil verschaffen om die vreemdelingen, die afkomstig zijn uit een land ten aanzien waarvan verweerder een vvtv-beleid voert - en die niet als vluchteling kunnen worden erkend en toegelaten dan wel in het bezit kunnen worden gesteld van een vergunning tot verblijf wegens een dreigende schending van artikel 3 EVRM - geen toelating te verlenen indien zij niet rechtstreeks naar Nederland zijn gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met in het in TBV 2000/16 en IND-Werkinstructie nr. 239 neergelegde beleid geen onredelijke beleidsinvulling gegeven aan de derdelandenexceptie. Het in TBV 2000/16 en IND-Werkinstructie nr. 239 neergelegde beleid staat niet op gespannen voet met voornoemde uitspraak van de REK van 4 mei 2000.
De rechtbank kent in dit verband doorslaggevende betekenis toe aan de opmerking van verweerder ter zitting, dat de bescherming als genoemd in de tweede voorwaarde van TBV 2000/16 ook ten tijde van het nemen van de beslissing om de derdelandenexceptie tegen te werpen nog aanwezig moet zijn.
Voorts is van belang dat verweerder, met name in IND-Werkinstructie nr. 239, de bewijslast dat terugkeer niet onaannemelijk is, heeft beoogd te verdelen, en deze niet enkel bij de vreemdeling heeft gelegd.
De rechtbank verwerpt de stelling dat het tegenwerpen van verblijf in een derde land van korter dan twee weken onredelijk zou zijn. Zoals reeds is overwogen in voornoemde uitspraak van de REK van 4 mei 2000 zijn omstandigheden denkbaar waaronder ook bij een voorafgaand verblijf in een derde land korter dan twee weken sprake kan zijn van een aan de vreemdeling tegen te werpen verblijfsalternatief.
De rechtbank is, marginaal toetsend, van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat het beleid, zoals neergelegd in TBV 2000/16 en IND-Werkinstructie nr. 239, in zijn algemeenheid kennelijk onredelijk is.
2.16 Voorafgaand aan de beantwoording van de vraag of in casu op juiste wijze toepassing is gegeven aan het in TBV 2000/16 neergelegde beleid van verweerder, dient evenwel de vraag te worden beantwoord of TBV 2000/16 mag worden tegengeworpen aan een vreemdeling die, zoals eiser, voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van TBV 2000/16 een aanvraag om toelating heeft gedaan.
Verweerder voert, blijkens TBV 2000/16, voor wat betreft het overgangsrecht het volgende beleid:
TBV 98/30 is vervallen. Deze beleidswijziging wordt toegepast op alle asielaanvragen die vanaf 21 december 1998 zijn ingediend.
Dit beleid is nader uitgewerkt in IND-Werkinstructie nr. 239, waar het volgende is bepaald:
In zaken, met datum F-aanvraag van:
- vóór 21 december 1998 (datum inwerkingtreding TBV 98/30): TBV 98/30 is niet van toepassing. Tenzij andere contra-indicaties aanwezig een vvtv verlenen en ook verlengen.
- Op of na 21 december 1998 (datum inwerkingtreding TBV 1998/30) en vóór 31 juli 2000 (datum inwerkingtreding TBV 2000/16): indien op grond van TBV 1998/30 een vvtv zou zijn verleend, dient alsnog een vvtv te worden verleend ook al zou de vvtv zijn onthouden op grond van TBV 2000/16. Dit kan het geval zijn in die zaken waarbij de vreemdeling korter dan twee weken in het derde land heeft verbleven en waar op grond van algemene informatie aannemelijk is dat aan voorwaarde 2 en 3 wordt voldaan.
- Op of na 31 juli 2000: TBV 2000/16 is van toepassing.
De rechtbank stelt voorop dat de REK in voornoemde uitspraak van 4 mei 2000 heeft geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid het beleid, als verwoord in TBV 1998/30, heeft kunnen vaststellen. Hieruit volgt dat TBV 1998/30 niet meer door verweerder als beleid kan worden gehanteerd.
Anders dan ter zitting door verweerder is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat TBV 2000/16 een beleidswijziging betreft, temeer daar dat ook nadrukkelijk als zodanig in TBV 2000/16 is omschreven. De rechtbank is daarom van oordeel dat de in TBV 2000/16 neergelegde beleidswijziging niet kan worden tegengeworpen in zaken waarin de aanvraag om toelating is ingediend vóór de inwerkingtreding van TBV 2000/16, op 1 augustus 2000.
De weigering om eiser een vvtv te verlenen wordt derhalve niet gedragen door een deugdelijke motivering.
2.17 Het beroep is derhalve in zoverre gegrond.
2.18 Gelet op het hiervoor overwogene bestaat aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op ƒ 2130,-, als kosten van verleende rechtsbijstand.
2.19 Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, daartoe aangewezen door de rechtbank.
3 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond, voor zover gericht tegen de weigering om eiser toe te laten als vluchteling en hem een vergunning tot verblijf te verlenen;
- verklaart het beroep gegrond, voor zover gericht tegen de weigering om eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlenen;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit betreft de weigering om eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlenen;
- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar dient te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op ƒ 2130,-, te betalen aan eiser;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het door eiser betaalde griffierecht, ten bedrage van ƒ 50,-, aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E. van den Steenhoven-Drion, voorzitter, en mr. A. Smedes en mr. W.P.M. Elderman, rechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. A. Smedes in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier, op 26 juni 2001
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 26 juni 2001