ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5905

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/73023
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de derdelandenexceptie in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 26 juni 2001 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van een Somalische vreemdeling om toelating als vluchteling. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, geen onredelijke beleidsinvulling heeft gegeven aan de derdelandenexceptie zoals neergelegd in TBV 2000/16 en werkinstructie 239. De rechtbank stelt vast dat de bescherming, zoals genoemd in de tweede voorwaarde van TBV 2000/16, ook ten tijde van de beslissing om de derdelandenexceptie tegen te werpen aanwezig moet zijn. De rechtbank concludeert dat de weigering om de eiser, die behoort tot de clan der Rahanwein, een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) te verlenen, niet is gedragen door een deugdelijke motivering. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser gegrond voor zover het gericht is tegen de weigering om hem een vvtv te verlenen, en vernietigt het bestreden besluit in dat opzicht. De rechtbank oordeelt dat de in TBV 2000/16 neergelegde beleidswijziging niet kan worden tegengeworpen aan vreemdelingen die hun aanvraag om toelating hebben ingediend vóór de inwerkingtreding van deze beleidswijziging op 1 augustus 2000. De rechtbank veroordeelt de verweerder in de proceskosten van de eiser, die worden begroot op ƒ 1420,-, en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het door eiser betaalde griffierecht van ƒ 50,- dient te vergoeden.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/73023 OVERIO GR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1969,
verblijvende te B,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9908.16.2066,
eiser,
gemachtigde: mr. P.R. Hogerbrugge, advocaat te Zevenaar;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te
's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 16 augustus 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 6 januari 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ontvankelijk verklaard en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 14 februari 2000 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 1 november 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 29 november 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 31 mei 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Hoogvliet.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
De bestreden beslissing dateert van vóór de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank toetst de rechtmatigheid van die beslissing aan het recht zoals dat gold op het moment, waarop deze beslissing werd genomen.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden. Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het recht dat gold vóór invoering van deze wet uitsluitend tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe recht van toepassing is, met in begrip van de beoordeling van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000.
De rechtbank dient dus met ingang van 1 april 2001 bij de beoordeling van het beroep rekening te houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd (83 Vw 2000).
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Het vluchtrelaas van eiser komt op het volgende neer:
Eiser behoort tot de clanfamilie Rahanwein, clan Huber. Vanaf 1972 heeft hij in Mogadishu gewoond en daarvoor altijd in Baidoa. In 1990 is eiser met zijn familie naar Baidoa gevlucht. Het was de bedoeling om de hele familie het land uit te krijgen maar wegens geldgebrek is dat niet gelukt. Van 1992 tot 1993 heeft eiser gewerkt voor de organisatie "Care". In die periode is hij 20 dagen gegijzeld geweest door leden van de Habar Gidir clan. Men heeft geld van hem geëist. Tevens heeft men zijn woning in beslag genomen. Na betaling van 3500 dollar is eiser vrijgekomen. Begin 1993 is de familie naar Mogadishu teruggekeerd. Eiser heeft toen een baan bij de UNSOM aangenomen waar hij tot 1995 heeft gewerkt. In 1995 is eiser opnieuw naar Baidoa teruggekeerd omdat hij wilde proberen het land uit te komen. In oktober 1997 is hij in de gelegenheid geweest om naar Nairobi te Kenia te reizen waar hij tot aan zijn vertrek in juli 1999 naar Nederland heeft verbleven.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag om toelating op grond van artikel 15b, eerste lid, onder f, Vw, niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser zich eerst 12 dagen na zijn binnenkomst in Nederland heeft gemeld terwijl hij niet in het bezit is van een geldig paspoort. Indien sprake zou zijn geweest van een ontvankelijke aanvraag was deze niet ingewilligd omdat eisers asielrelaas niet toereikend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Het enkele behoren tot de Rahanwein is daarvoor onvoldoende. Dat hij in 1993 enkele dagen is gegijzeld maakt dit niet anders. Hieraan hebben immers motieven van banditisme aan ten grondslag gelegen en bovendien heeft eiser hierin geen aanleiding gezien zijn land te verlaten. Ook uit het nader gehoor blijkt dat er geen acute reden voor vertrek was. Daarnaast blijkt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 dat eiser een vestigingsalternatief heeft in de relatief veilige delen van Somalië. Eiser komt niet in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) omdat hij langer dan twee weken, namelijk ruim 21 maanden, in een ander land heeft verbleven. Op grond van TBV 2000/16 kan een vvtv worden onthouden als de vreemdeling in een derde land heeft verbleven, daar bescherming heeft of had kunnen krijgen en het niet onaannemelijk is dat hij kan terugkeren naar het derde land. Gelet op de duur van eisers verblijf in Kenia, van oktober 1997 tot juli 1999, kan ervan worden uitgegaan dat eiser bescherming in Kenia kan verkrijgen of had kunnen hebben. Voorts kan ervan worden uitgegaan dat hij wedertoegang kan krijgen tot Kenia. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hiertoe geen mogelijkheden bestonden.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het criterium "onverwijld" dat vermeld is in artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag moet zo uitgelegd worden dat de vreemdeling zich uit eigen beweging, zo snel als redelijkerwijs van hem verwacht mag worden, meldt. Eiser heeft zich uit eigen beweging gemeld. Van hem kon redelijkerwijs niet verwacht worden dat hij zich eerder zou hebben gemeld. Hij heeft gedaan wat van hem verwacht kon worden. In het besluit is niet aangegeven waarom de melding niet verschoonbaar is en bovendien zijn eiser gelijksoortige gevallen bekend waarin een laat melden niet tot niet-ontvankelijkverklaring heeft geleid. Over de aanwezigheid van een beschermingsalternatief bestaat onvoldoende duidelijkheid. Om die reden wordt ook een vvtv-beleid gevoerd voor de clan waartoe eiser behoort. Eiser is van mening dat de vvtv hem ten onrechte is onthouden. Hij betwist dat hij wedertoegang kan krijgen tot Kenia en begrijpt deze stelling ook niet. Dat hij langere tijd in Kenia heeft verbleven brengt immers niet met zich dat hij opnieuw zal worden toegelaten. Eisers verblijf in Kenia is bovendien altijd illegaal geweest en daarom ook heeft hij enige tijd vastgezeten. Dit wijst er op dat van de zijde van de Keniaanse autoriteiten geen bereidheid bestaat illegalen in hun land toe te laten.
2.6 De rechtbank oordeelt als volgt:
De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd met toepassing van het bepaalde in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, Vw.
Deze bepaling houdt in dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk wordt verklaard indien de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en zich er daar op heeft beroepen dat hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw.
Eiser is op 30 juli 1999 Nederland binnengereisd zonder in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding en heeft zich op 12 augustus 1999 gemeld. Voor het antwoord op de vraag of dit onverwijld is, is niet alleen de tijdsduur tussen binnenkomst en melding relevant, maar ook of in redelijkheid van eiser kon worden verwacht dat hij zich eerder meldde. Niet valt in te zien waarom eiser, die heeft verklaard dat hij van 30 juli 1999 tot 12 augustus 1999 bij een vriend in Den Haag heeft gelogeerd, zich niet eerder kon aanmelden.
Verweerder heeft daarom terecht kunnen besluiten tot niet-ontvankelijk verklaring van de aanvraag om toelating.
De vraag of eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 33 Vluchtelingenverdrag zal aan de orde komen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de weigering eiser een vergunning tot verblijf te verlenen.
2.7 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.8 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat eiser in Somalië persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging door een van de strijdende partijen. Weliswaar is de algemene situatie in Somalië voor leden van de Rahanwein-bevolkingsgroep zorgwekkend, maar niet is gebleken dat sprake is van een zodanig stelselmatige negatieve bejegening van leden van de Rahanwein-bevolkingsgroep, dat eiser enkel vanwege het behoren tot deze bevolkingsgroep persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging. Eiser heeft geen hem persoonlijk betreffende omstandigheden gesteld op grond waarvan vluchtelingschap zou moeten worden aangenomen.
Verweerder heeft derhalve op goede gronden aangenomen dat niet aannemelijk is dat aan de zijde van eiser sprake is van gegronde vrees voor vervolging.
2.10 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.9 is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Somalië een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
2.11 Evenmin is aannemelijk dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.12 Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eiser een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
2.13 Ingevolge artikel 12b, eerste lid, Vw kan verweerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en die een aanvraag om toelating heeft gedaan, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn voor de vreemdeling, in verband met de algehele situatie aldaar.
2.14 De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser behoort tot een categorie van vreemdelingen, ten aanzien waarvan verweerder heeft geoordeeld dat hun gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid is, in verband met de algemene situatie aldaar, en die derhalve in beginsel in aanmerking komen voor een vvtv. Het geschil beperkt zich, voor wat betreft de weigering om eiser een vvtv te verlenen, dan ook tot de vraag of verweerder op grond van de in TBV 2000/16 neergelegde derdelandenexceptie in redelijkheid een vvtv aan eiser heeft mogen onthouden.
2.15 Blijkens de tekst van TBV 2000/16 voert verweerder het beleid om een vvtv te onthouden op grond van de derdelandenexceptie, indien de volgende cumulatieve omstandigheden zich voordoen:
1. verblijf in een derde land;
2. de vreemdeling bescherming heeft of had kunnen hebben in een derde land;
3. het is niet onaannemelijk dat de betrokken vreemdeling kan terugkeren naar het derde land.
Verweerder heeft in TBV 2000/16 en in IND-Werkinstructie nr. 239 nader uitgewerkt wanneer deze omstandigheden zich, volgens het beleid van verweerder, voordoen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hiermee voldaan is aan de eisen voor het hanteren van de derdelandenexceptie, welke voortvloeien uit de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 4 mei 2000 (Awb 99/11065; JV 2000, 117).
De rechtbank stelt voorop dat de rechtbank het door verweerder geformuleerde beleid slechts marginaal kan toetsen.
In de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 4 mei 2000 (Awb 99/11065; JV 2000, 117), is overwogen dat met het hanteren van een derdelandenexceptie nagestreefde doel niet kennelijk onredelijk te achten is, in zoverre verweerder zich (meer) ruimte wil verschaffen om die vreemdelingen, die afkomstig zijn uit een land ten aanzien waarvan verweerder een vvtv-beleid voert - en die niet als vluchteling kunnen worden erkend en toegelaten dan wel in het bezit kunnen worden gesteld van een vergunning tot verblijf wegens een dreigende schending van artikel 3 EVRM - geen toelating te verlenen indien zij niet rechtstreeks naar Nederland zijn gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met in het in TBV 2000/16 en IND-Werkinstructie nr. 239 neergelegde beleid geen onredelijke beleidsinvulling gegeven aan de derdelandenexceptie. Het in TBV 2000/16 en IND-Werkinstructie nr. 239 neergelegde beleid staat niet op gespannen voet met voornoemde uitspraak van de REK van 4 mei 2000.
De rechtbank kent in dit verband doorslaggevende betekenis toe aan de opmerking van verweerder ter zitting, dat de bescherming als genoemd in de tweede voorwaarde van TBV 2000/16 ook ten tijde van het nemen van de beslissing om de derdelandenexceptie tegen te werpen nog aanwezig moet zijn.
Voorts is van belang dat verweerder, met name in IND-Werkinstructie nr. 239, de bewijslast dat terugkeer niet onaannemelijk is, heeft beoogd te verdelen, en deze niet enkel bij de vreemdeling heeft gelegd.
De rechtbank verwerpt de stelling dat het tegenwerpen van verblijf in een derde land van korter dan twee weken onredelijk zou zijn. Zoals reeds is overwogen in voornoemde uitspraak van de REK van 4 mei 2000 zijn omstandigheden denkbaar waaronder ook bij een voorafgaand verblijf in een derde land korter dan twee weken sprake kan zijn van een aan de vreemdeling tegen te werpen verblijfsalternatief.
De rechtbank is, marginaal toetsend, van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat het beleid, zoals neergelegd in TBV 2000/16 en IND-Werkinstructie nr. 239, in zijn algemeenheid kennelijk onredelijk is.
2.16 Voorafgaand aan de beantwoording van de vraag of in casu op juiste wijze toepassing is gegeven aan het in TBV 2000/16 neergelegde beleid van verweerder, dient evenwel de vraag te worden beantwoord of TBV 2000/16 mag worden tegengeworpen aan een vreemdeling die, zoals eiser, voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van TBV 2000/16 een aanvraag om toelating heeft gedaan.
Verweerder voert, blijkens TBV 2000/16, voor wat betreft het overgangsrecht het volgende beleid:
TBV 98/30 is vervallen. Deze beleidswijziging wordt toegepast op alle asielaanvragen die vanaf 21 december 1998 zijn ingediend.
Dit beleid is nader uitgewerkt in IND-Werkinstructie nr. 239, waar het volgende is bepaald:
In zaken, met datum F-aanvraag van:
- vóór 21 december 1998 (datum inwerkingtreding TBV 98/30): TBV 98/30 is niet van toepassing. Tenzij andere contra-indicaties aanwezig een vvtv verlenen en ook verlengen.
- Op of na 21 december 1998 (datum inwerkingtreding TBV 1998/30) en vóór 31 juli 2000 (datum inwerkingtreding TBV 2000/16): indien op grond van TBV 1998/30 een vvtv zou zijn verleend, dient alsnog een vvtv te worden verleend ook al zou de vvtv zijn onthouden op grond van TBV 2000/16. Dit kan het geval zijn in die zaken waarbij de vreemdeling korter dan twee weken in het derde land heeft verbleven en waar op grond van algemene informatie aannemelijk is dat aan voorwaarde 2 en 3 wordt voldaan.
- Op of na 31 juli 2000: TBV 2000/16 is van toepassing.
De rechtbank stelt voorop dat de REK in voornoemde uitspraak van 4 mei 2000 heeft geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid het beleid, als verwoord in TBV 1998/30, heeft kunnen vaststellen. Hieruit volgt dat TBV 1998/30 niet meer door verweerder als beleid kan worden gehanteerd.
Anders dan ter zitting door verweerder is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat TBV 2000/16 een beleidswijziging betreft, temeer daar dat ook nadrukkelijk als zodanig in TBV 2000/16 is omschreven. De rechtbank is daarom van oordeel dat de in TBV 2000/16 neergelegde beleidswijziging niet kan worden tegengeworpen in zaken waarin de aanvraag om toelating is ingediend vóór de inwerkingtreding van TBV 2000/16, op 1 augustus 2000.
De weigering om eiser een vvtv te verlenen wordt derhalve niet gedragen door een deugdelijke motivering.
2.17 Het beroep is derhalve in zoverre gegrond.
2.18 Gelet op het hiervoor overwogene bestaat aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op ƒ 1420,-, als kosten van verleende rechtsbijstand.
2.19 Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, daartoe aangewezen door de rechtbank.
3 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond, voor zover gericht tegen de weigering om eiser toe te laten als vluchteling en om hem een vergunning tot verblijf te verlenen;
- verklaart het beroep gegrond, voor zover gericht tegen de weigering om eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlenen;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit betreft de weigering om eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlenen;
- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar dient te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op ƒ 1420,-, te betalen aan eiser;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het door eiser betaalde griffierecht, ten bedrage van ƒ 50,-, aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E. van den Steenhoven-Drion, voorzitter, en mr. A. Smedes en mr. W.P.M. Elderman, rechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. A. Smedes in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier,
op 26 juni 2001
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 26 juni 2001