ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5901

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/171, 01/185
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor behandeling asielaanvragen gezinsleden onder Dublinverdrag

In deze zaak gaat het om een moeder en haar zoon van Iraanse nationaliteit die in Nederland asiel aanvragen hebben ingediend. De Staatssecretaris van Justitie heeft een claim gelegd bij Oostenrijk, die is geaccepteerd. De vader van de zoon is inmiddels ook in Nederland en heeft een asielaanvraag ingediend. Er is geen geschil over het feit dat de betrokkenen gezinsleden zijn en dat aan de voorwaarden voor gezinshereniging wordt voldaan. De kern van het geschil betreft de vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van de gezinsleden en hoe de relevante factoren in dit kader moeten worden gewogen.

De president van de rechtbank oordeelt dat de weging van deze factoren voorbehouden is aan de lidstaten onderling en dat er geen plaats is voor rechterlijke toetsing, tenzij de weging tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt. In deze zaak is er geen sprake van een kennelijk onredelijk resultaat. De president wijst erop dat de Staatssecretaris heeft aangegeven dat hij de Oostenrijkse autoriteiten zal verzoeken om de behandeling van de asielaanvraag van de vader aan zich te trekken, en dat verzoekers uitstel van vertrek zal worden verleend totdat er een beslissing is genomen door Oostenrijk.

De president concludeert dat het bezwaar ongegrond is en dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan op 29 juni 2001, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. De president heeft geen aanleiding gezien om kosten te vergoeden of partijen te veroordelen in de kosten van de procedure.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 01/171 OVERIO GS en Awb 01/185 OVERIO GS
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1961,
verzoekster,
mede ten behoeve van haar minderjarige dochter,
B,
geboren op [...] 1984,
verzoeker,
moeder en zoon,
verblijvende te C,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummers 0010.11.2169 en 0010.11.2158,
verzoekers,
gemachtigde: mr. B.F.Th. de Roos, advocaat te Breda;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.G.J. van Ouwerkerk, ambtenaar ten
departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 12 oktober 2000 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 21 december 2000, uitgereikt op 3 januari 2001, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet (Vw) en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoekers hebben daartegen bij brief van 3 januari 2001 bezwaar gemaakt. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 3 januari 2001 hebben verzoekers de president verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 juni 2001. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 De president stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Door verzoekers wordt in verband met de dreigende uitzetting uit Nederland beoogd een voorzieningsmaatregel te treffen gedurende de bezwaarprocedure.
2.2 Met ingang van 1 april 2001 is in werking getreden de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Deze wet is in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet van 13 januari 1965 (Vw). Overeenkomstig het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw 2000 worden uitsluitend nog voor de behandeling van het bezwaarschrift de bepalingen van de Vw toegepast. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Vw 2000 en de daarop berustende bepalingen.
2.3 Artikel 29 Vw 2000 bepaalt aan welke vreemdeling een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 kan worden verleend.
Een dergelijke aanvraag wordt op grond van het bepaalde in artikel 30, aanhef en onder a, Vw 2000, afgewezen wanneer een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2.4 Oostenrijk heeft de door verweerder gelegde claim op grond van artikel 5, vierde lid, van de Overeenkomst van Dublin (OvD) geaccepteerd. Oostenrijk is derhalve in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van de asielverzoeken.
2.5 Artikel 3, vierde lid, OvD geeft verweerder de bevoegdheid om, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8 OvD, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken.
2.6 In het kader van artikel 3, vierde lid, OvD, voert verweerder het beleid, dat is neergelegd in Vc 2000 C1/2.3.3. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk. Ingevolge dit beleid kan van de bevoegdheid van artikel 3, vierde lid, -onder meer- gebruik worden gemaakt in geval is gebleken dat twee of meer Dublinlanden, waaronder Nederland, verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvragen van leden van één gezin.
2.7 Teneinde een geharmoniseerde en efficiënte toepassing te geven van de voorschriften als neergelegd in artikel 3, vierde lid, en van artikel 9 van de OvD is Besluit 1/2000 opgesteld, waarbij als uitgangspunt geldt zoveel als mogelijk asielverzoeken van gezinsleden gezamenlijk te behandelen. Voornoemd besluit is door verweerder in het beleid als opgenomen in Vc 2000 C1/2.3.3 geïncorporeerd.
Bij lezing van dit beleid en met inachtneming van het verhandelde ter zitting begrijpt de president het beleid aldus.
2.8.1 In de eerste plaats moet worden vastgesteld of sprake is van gezinsleden.
Onder gezinsleden worden verstaan:
- de echtgenoot van de asielzoeker, de minderjarige ongehuwde kinderen beneden de achttien jaar van de asielzoeker of, indien de asielzoeker zelf een minderjarig ongehuwd kind beneden de achttien jaar is, zijn vader en moeder;
- naaste familieleden van een asielzoeker, voor zover zij feitelijk behoren tot het gezin van de asielzoeker.
2.8.2 Indien in een concreet geval sprake is van gezinsleden in vorenbedoelde zin en als volgens de criteria van de artikelen 4 tot en met 8 van de OvD is vastgesteld dat verschillende staten verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielverzoeken van de verschillende gezinsleden (de zogenaamde vastgestelde gescheiden verantwoordelijkheid) dient de behandelende lidstaat te bepalen of redenen van humanitaire aard in de zin van artikel 9 OvD bestaan die nopen tot gezinshereniging dan wel voortzetting van de gezinsband. De beoordeling in dit kader wordt gebaseerd op de specifieke aspecten van elk afzonderlijk geval, waarbij de volgende niet-limitatieve factoren in aanmerking kunnen worden genomen:
- de vraag of de gezinsleden in het land van herkomst tot het tijdstip van vertrek of vlucht samenleefden als een gezin;
- de oorzaken die tot een gedeelde verantwoordelijkheid ten aanzien van gezinsleden, of tot een scheiding van de gezinsleden hebben geleid;
- de stand van de respectieve asiel- en vreemdelingenprocedures in de lid-staten.
Voorts bepaalt het beleid dat gezinnen in beginsel worden herenigd in gevallen waarin:
- een minderjarige jonger dan 18 jaar een gezinslid is en anders onbegeleid in een lidstaat zou achterblijven;
- een gezinslid afhankelijk is van steun, bijvoorbeeld wegens:
- zwangerschap;
- geboorte van een kind;
- ernstige ziekte;
- zware handicap;
- hoge leeftijd.
2.8.3 Indien wordt voldaan aan de voorwaarden voor gezinshereniging of voortzetting van de gezinsband, bepalen de lidstaten in onderling overleg welke lidstaat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvragen van de verschillende gezinsleden op zich neemt.
Bij de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat worden met name de volgende factoren in aanmerking genomen:
- het aantal gezinsleden waarvoor een lidstaat overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 8 OvD verantwoordelijk is;
- de verblijfplaats, indien alle gezinsleden zich in dezelfde lidstaat ophouden;
- voor onbegeleide minderjarigen, de plaats waar de vader of de moeder zich in een lidstaat ophoudt;
- het aantal gezinsleden dat zich reeds legaal in een van de betrokken lidstaten ophoudt;
- het feit dat in de betrokken lidstaten al asielverzoeken van gezinsleden in behandeling zijn;
- wanneer wordt vastgesteld dat de indiener voor zijn verzoek uitsluitend asielgronden voor het asielverzoek van een gezinslid aanvoert, de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van dat gezinslid (hoofdindiener).
2.9 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van verzoekers. Oostenrijk is verantwoordelijk voor 3 gezinsleden (moeder en de kinderen). De echtgenoot van verzoekster, de vader van verzoeker, is op 16 december 2000 Nederland ingereisd en hier toegelaten tot een asielprocedure. Verweerder acht het de aangewezen weg om -uitvoeringgevend aan Besluit 1/2000- de Oostenrijkse autoriteiten te verzoeken om eveneens de asielaanvraag van de echtgenoot c.q. vader in behandeling te nemen -indien de echtgenoot c.q. vader hiervoor toestemming verleent- en verzoekers uitstel van vertrek te verlenen totdat Oostenrijk op het verzoek van de Nederlandse autoriteiten heeft beslist.
2.10 De gemachtigde van verzoekers is van mening dat verweerder ten onrechte ten aanzien van de echtgenoot van verzoekster c.q. de vader van verzoeker een overnameverzoek wil doen aan de Oostenrijkse autoriteiten. Ten onrechte geeft verweerder aan de omstandigheid dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor drie gezinsleden en Nederland voor één gezinslid de doorslag. Dit is slechts één van de omstandigheden als genoemd in het beleid. Er doen zich echter ook andere in het beleid genoemde omstandigheden voor. De echtgenoot van verzoekster, de vader van verzoeker, is hier te lande reeds uitgebreid gehoord, hetgeen een zeer omvattend rapport heeft opgeleverd, op basis waarvan de conclusie kan worden getrokken dat de echtgenoot c.q. vader als hoofdindiener moet worden aangemerkt en zijn echtgenote en zoon van zijn relaas afhankelijke asielaanvragen hebben ingediend.
Voorts verblijft de zuster van verzoekster met een status hier te lande en heeft verzoekster aangegeven dat zij de steun van deze zuster behoeft. Bovendien verblijven alle leden van het gezin feitelijk in Nederland. Verzoekers zijn van mening dat verweerder in deze omstandigheden aanleiding had moeten zien de behandeling van de asielaanvragen aan zich te trekken.
2.11 De president stelt vast dat tussen partijen buiten geschil is dat sprake is van gezinsleden en dat aan de voorwaarden voor gezinshereniging wordt voldaan. In geschil is de vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van de gezinsleden en de vraag op welke wijze de in het beleid genoemde factoren, welke hierboven zijn weergegeven onder 2.8.3, dienen te worden gewogen.
2.12 Verweerder heeft ter zitting benadrukt dat de criteria om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken van de gezinsleden en de wijze waarop die criteria worden gehanteerd zijn gebaseerd op afspraken en overleg tussen de lidstaten onderling en dat de vreemdeling hieraan geen rechtstreekse aanspraak kan ontlenen. Dit is slechts anders in geval de wijze waarop de verantwoordelijkheid is bepaald in een concreet geval kennelijk onredelijk is.
2.13 De gemachtigde van verzoekers heeft aangegeven dat sprake is van gepubliceerd beleid en dat dit beleid consequent dient te worden uitgevoerd. Het toekennen van het meeste gewicht aan één enkele factor dient als kennelijk onredelijk te worden aangemerkt.
2.14 De president is van oordeel dat de weging van de factoren (genoemd onder 2.8.3) die een rol spelen bij het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is voorbehouden aan de lidstaten onderling. Voor toetsing daarvan door de rechter is geen plaats, tenzij de weging tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt. De president is van oordeel dat van een kennelijk onredelijk resultaat in de thans voorliggende zaak niet is gebleken. Daarbij overweegt de president nog dat verweerder heeft aangegeven ter voorkoming van een gescheiden behandeling van de asielaanvragen van de gezinsleden de Oostenrijkse autoriteiten -met instemming van de echtgenoot van verzoekster c.q. de vader van verzoeker- te zullen verzoeken om (evenals reeds is geschied ten aanzien van de asielaanvragen van verzoekers) de behandeling van de asielaanvraag van de echtgenoot van verzoekster, de vader van verzoeker, aan zich te trekken en zich tevens bereid heeft verklaard verzoekers tot het moment waarop de Oostenrijkse autoriteiten een beslissing hebben genomen op het verzoek uitstel van vertrek te verlenen. Daarnaast acht de president van belang dat verweerder ter zitting heeft toegezegd dat in geval de Oostenrijkse autoriteiten geen akkoord afgeven voor wat betreft overname van de asielaanvraag van de echtgenoot van verzoekster, de vader van verzoeker, verweerder alsnog zal overgaan tot inhoudelijke beoordeling van de asielaanvragen van verzoekers.
2.15 Gezien het voorgaande en nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of aannemelijk zijn geworden die aan overdracht aan Oostenrijk in de weg staan heeft verweerder terecht besloten de aanvragen niet in te willigen. Gelet op de materieel overeenkomstige strekking van het bepaalde in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw en het bepaalde in artikel 30, aanhef en onder a, Vw 2000, ziet de president geen aanleiding consequenties te verbinden aan de niet-ontvankelijkverklaring van de aanvragen op grond van de Vw, waar deze aanvragen in de beslissingen op bezwaar onder de Vw 2000 alsnog afgewezen zullen moeten worden.
2.16 Het verzoek dient derhalve afgewezen te worden.
2.17 Na het onderzoek ter zitting is de president tot het oordeel gekomen dat het bezwaar ongegrond is en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet tot een andere uitkomst kan leiden. De president zal daarom, met toepassing van artikel 33b Vw, tevens beslissen over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating.
Op grond van artikel 45 Vw 2000 heeft toepassing van artikel 33b Vw van rechtswege een aantal gevolgen. De president is van oordeel dat in deze zaak niet kan worden gezegd dat de consequenties van die van rechtswege intredende gevolgen onredelijk zijn.
2.18 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
* verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries als griffier en in het openbaar uitgesproken op
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 29 JUNI 2001