ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5900

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/21
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Yezidi-eiser uit Irak en de beoordeling van verblijfsalternatieven

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Iraakse eiser, die aanhanger is van het Yezidi-geloof. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 8 juni 2001 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarin de vraag centraal staat of de eiser recht heeft op een vergunning tot verblijf in Nederland. De eiser heeft zijn aanvraag ingediend op 6 oktober 1997, maar deze is door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de IND onvoldoende heeft gemotiveerd dat de Yezidi's banden hebben met Noord-Irak, en dat de eiser geen verblijfsalternatief heeft in dat gebied. De rechtbank heeft het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 betrokken in haar oordeel, maar kan zich niet verenigen met het standpunt van de IND dat de eiser een verblijfsalternatief heeft in Noord-Irak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser de Nederlandse autoriteiten doelbewust heeft misleid door de waarheid omtrent zijn inreis in Europa achter te houden. Dit heeft geleid tot de conclusie dat er sprake is van manifest bedrog. De rechtbank oordeelt dat de IND rechtens de vergunning tot verblijf kon onthouden op basis van deze contra-indicatie. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor zover het gericht is tegen de weigering van de vergunning tot verblijf, maar laat de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht aan de eiser te vergoeden en veroordeelt de IND in de proceskosten van de eiser.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van asielaanvragen van Yezidi's en de toepassing van het beleid omtrent verblijfsalternatieven in Noord-Irak. De rechtbank benadrukt dat niet kan worden aangenomen dat alle asielzoekers uit Irak zonder meer als vluchteling moeten worden aangemerkt, en dat de persoonlijke omstandigheden van de eiser cruciaal zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/21 VRWET Z VB
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1964,
verblijvende te B,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9710.05.2002,
eiser,
gemachtigde: mr. H.F.J.L. van Pelt, advocaat te Arnhem;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1Op 6 oktober 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 27 oktober 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 4 november 1998 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 8 december 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Tegen de beschikking van 8 december 1999 heeft eiser op 4 januari 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 april 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.C.M. van Vliet.
1.4 De rechtbank heeft het onderzoek heropend als bedoeld in artikel 8:68, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 10 april 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.W. van Leeuwen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. De bestreden beslissing dateert van vóór de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank toetst de rechtmatigheid van die beslissing aan het recht zoals dat gold op het moment, waarop deze beslissing werd genomen. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden. Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het recht dat gold vóór de invoering van deze wet uitsluitend tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe recht van toepassing is, met inbegrip van de beoordeling van de nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000. De rechtbank dient derhalve met ingang van 1 april 2001 bij de beoordeling van het beroep rekening te houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden beslissingen zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd (artikel 83 Vw 2000).
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Het vluchtrelaas van eiser komt op het volgende neer.
Eiser is aanhanger van het Yezedi-geloof en is afkomstig uit Sheikhan, provincie Mosul in Centraal-Irak. In 1991 is hij afgezwaaid uit militaire dienst. In oktober 1996 is hij door het militaire meldpunt opgeroepen ter controle van zijn militaire boekje. Hiervoor moest hij een verklaring van goed politiek gedrag overleggen, welke verklaring hij eerst zou krijgen als hij lid werd van de Baath-partij. Daarbij werd hem verzekerd dat hij absoluut geen verplichtingen jegens de partij had. Een maand later werd hem echter te kennen gegeven dat hij zich als lid van de partij ook voor de partij moest gaan inzetten. Hij kreeg de opdracht bij te houden wie er smokkelwerk verrichtten tussen Sheikan en Koerdistan. Deze opdracht weigerde eiser. Zijn tweede opdracht was om periodiek wacht te houden voor het kantoor van de Baath-partij in Sheikan. Daarnaast heeft eiser in de periode van april 1997 tot 24 juli 1997 vier à vijf keer deelgenomen aan een patrouille langs de grens, die was bedoeld om smokkelaars tegen te houden. Voor zijn laatste opdracht, die hij kreeg op 22 juli 1997, moest hij infiltreren in het partijkantoor van de KDP en een persoon, genaamd Sadeq, in de gaten houden en uiteindelijk doden. Omdat eiser hieraan niet wilde meewerken is hij op 26 juli 1997 gevlucht.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat wordt getwijfeld aan eisers identiteit, waardoor zijn asielrelaas ongeloofwaardig is. Eiser heeft tegen beter weten in zijn verblijf in Duitsland verzwegen. Tevens heeft hij verklaard dat hij geen identiteitsdocumenten uit Irak heeft kunnen meenemen, terwijl is gebleken dat zijn Iraakse identiteitskaart op 28 september 1997 door de Duitse autoriteiten in beslag is genomen. Voorts is in aanmerking genomen dat eiser in Duitsland andere personalia heeft opgegeven dan in Nederland en dat bovendien op de in beslag genomen identiteitskaart een derde afwijkende geboortedatum staat vermeld. Naar aanleiding van de gerezen twijfel omtrent eisers identiteit hecht verweerder aan de rest van eisers asielrelaas geen geloof. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in het noorden van Irak te vrezen heeft voor problemen van de zijde van de Patriotic Union of Kurdistan (PUK) dan wel de Kurdistan Democratic Party (KDP). Hij heeft dan ook een vestigingsalternatief in Noord-Irak. Voorzover het relaas van eiser (deels) geloofwaardig moet worden geacht, blijkt uit zijn verklaringen niet dat hij in de negatieve aandacht van genoemde Koerdische partijen staat of heeft gestaan.
Ter zitting van 10 april 2001 is namens verweerder, kort samengevat, nog aangevoerd dat verweerder primair op het standpunt blijft dat Noord-Irak als veilig verblijfsalternatief heeft te gelden voor alle asielzoekers die zijn uitgeprocedeerd, ongeacht de vraag of zij banden hebben in Noord-Irak. Subsidiair is verweerder van oordeel dat, nu uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 blijkt dat een vertegenwoordiger van de Yezidische bevolkingsgroep in de KDP-regering zit, met het oog daarop gesproken kan worden van banden. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat, als de rechtbank verweerder niet zou volgen in de stelling dat eiser een verblijfsalternatief heeft in Noord-Irak, de contra-indicatie manifest bedrog ook in het kader van de vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan worden tegengeworpen.
2.5 Eiser stelt dat hij nimmer de intentie heeft gehad in Duitsland asiel aan te vragen. Toen hij op doorreis in Duitsland werd aangehouden, heeft hij in paniek een valse naam opgegeven. Aangezien zijn identiteitsbewijs werd afgenomen, heeft eiser uit angst voor ontdekking in Nederland zijn ware identiteit hier te lande niet durven noemen, omdat deze door middel van de identiteitskaart bij de Duitse autoriteiten bekend was. Hij was bang te worden teruggezonden naar Duitsland. Hoewel eiser zijn reisverhaal in eerste instantie niet waarheidsgetrouw heeft weergegeven, mag dit niet betekenen dat aan zijn asielrelaas geen waarde meer wordt gehecht. Verweerder heeft aan het relaas ten onrechte niet of nauwelijks aandacht besteed, waardoor het motiveringsbeginsel geschonden is. Voorts heeft verweerder ten onrechte nagelaten eiser te horen.
In aanvulling hierop is ter zitting van 10 april 2001 namens eiser nog, kort samengevat, naar voren gebracht dat eiser geen vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak. Er zijn geen aanwijzingen te vinden voor een grote gemeenschap van Yezidi in Noord-Irak. Om van een binnenlands vestigingsalternatief te kunnen spreken is vereist dat sprake is van een homogene gemeenschap van Yezidi in Noord-Irak en dat inzicht bestaat in de omstandigheden waaronder zij leven en de bereidheid om gemeenschapsleden uit Centraal-Irak te ondersteunen.
2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.7 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser aantoonbaar onjuiste verklaringen heeft afgelegd over zijn reisroute, zijn inreis en zijn identiteit. Dat tast eisers geloofwaardigheid in ernstige mate aan, doch betekent niet zonder meer dat het gehele relaas van eiser als ongeloofwaardig moet worden afgedaan. Het legt echter wel een zwaardere bewijslast op eiser. Nu eiser overigens niet meer heeft ingebracht dan zijn eigen relaas, zonder enige onderbouwing, moet worden geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, noch in Centraal-Irak, noch in Noord-Irak voor vervolging heeft te vrezen. Verweerder heeft derhalve terecht besloten eiser niet als vluchteling toe te laten en heeft kunnen volstaan met de motivering zoals deze is neergelegd in de beschikking in primo en in de beschikking op het bezwaar.
2.8 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.9 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.7 is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Irak een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
2.10 Evenmin is aannemelijk dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.11 Bij brief van 20 november 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 1998-1999, 19637, nr. 395) heeft verweerder het beleid om aan Iraakse asielzoekers een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) te verlenen, afgeschaft omdat in Noord-Irak een binnenlands vestigingsalternatief bestaat. Tevens heeft verweerder daarbij aangegeven dat als in een individueel geval een dergelijk vestigingsalternatief niet bestaat, een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan worden verleend.
De rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) heeft in haar uitspraak van 20 maart 2000 (Awb 99/11794, JV 2000, 83) onder meer geoordeeld dat "geen sprake is van een beleid dat de marginale toetsing kan doorstaan indien een vreemdeling – zoals in casu door verweerder wordt voorgestaan – slechts op grond van klemmende redenen van humanitaire aard voor een vergunning tot verblijf in aanmerking komt als voor hem, bij vestiging in een door verweerder als binnenlands vestigingsalternatief aangemerkt gebied, op grond van diens slechte gezondheid en hoge leeftijd een noodsituatie dreigt". De rechtbank neemt voornoemde overwegingen over en is voorts van oordeel dat een uit Centraal-Irak afkomstige (afgewezen) asielzoeker slechts dan geacht kan worden een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak te hebben als hij aldaar familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft.
Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Yezidi's. De rechtbank gaat er met verweerder vanuit dat hij uit Centraal-Irak afkomstig is. In de bestreden beschikking heeft verweerder bij de beoordeling van de vraag of Noord-Irak als vestigingsalternatief voor eiser kan dienen enkel de leeftijd en de gezondheidssituatie van eiser in aanmerking genomen en niet de vraag of hij banden heeft met Noord-Irak. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de eerdergenoemde uitspraak van de REK d.d. 20 maart 2000, is het beroep derhalve gegrond en dient de bestreden beschikking vernietigd te worden.
2.12 De rechtbank ziet in het ter zitting van 10 april 2001 primair en subsidiair ingenomen standpunt van verweerder met betrekking tot het vestigingsalternatief geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking instandblijven. Daarbij is het volgende in overweging genomen.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat Noord-Irak als veilig verblijfsalternatief heeft te gelden voor alle afgewezen asielzoekers en dat het hebben van familie- politieke- of gemeenschapsbanden met Noord-Irak niet relevant is. Dit standpunt is weergegeven in de brief van 13 juli 2000 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In navolging van de uitspraak van 7 september 2000 van de meervoudige kamer van deze rechtbank (Awb 00/241, JV 2000, 244) is de rechtbank van oordeel dat dit beleid de marginale toetsing niet kan doorstaan. De rechtbank neemt de overwegingen van deze uitspraak over.
Derhalve dient de vraag beantwoord te worden of eiser, naar verweerder subsidiair heeft aangevoerd, banden heeft met Noord-Irak waarmee hij toegang kan krijgen tot de essentiële basisvoorzieningen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het standpunt dat Yezidi's banden hebben met Noord-Irak, onvoldoende gemotiveerd. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 biedt naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het enkele feit dat er een Yezidische gemeenschap aanwezig is in Noord-Irak voldoende is om aannemelijk te achten dat eiser beschikt over banden met Noord-Irak.
Uit het ambtsbericht blijkt dat de Yezidi's voornamelijk in de omgeving van Mosul en Jabal Sinjar (beide in Centraal-Irak) woonachtig zijn. Over de in Noord-Irak woonachtige Yezidi's meldt het ambtsbericht slechts dat zij voornamelijk in het westelijke deel van de Koerdische enclave leven. Onduidelijk is hoeveel Yezidi's in de Koerdische enclave verblijven. Voorts geeft het ambtsbericht geen informatie over de plaatsen waar en de omstandigheden waaronder de Yezidi's in de Koerdische enclave leven, evenmin als over hun bereidheid om gemeenschapsleden uit Centraal-Irak te ondersteunen op een manier die hen in staat stelt een menswaardig bestaan op te bouwen in Noord-Irak. Weliswaar meldt het ambtsbericht dat Yezidi's veelal aan de Koerden verwant zijn of zonder meer als Koerden kunnen worden beschouwd, maar de rechtbank acht deze informatie niet eenduidig. De omstandigheid dat in de in december 1999 samengestelde KDP-regering één Yezidi zitting heeft is onvoldoende reden om aan te nemen dat alle Yezidi's een menswaardig bestaan kunnen opbouwen in Noord-Irak.
2.13 Verweerder heeft zich ter zitting van 10 april 2001 op het standpunt gesteld dat, mocht de rechtbank hem niet volgen in de stelling dat eiser een verblijfsalternatief heeft in Noord-Irak, de contra-indicatie manifest bedrog kan worden tegengeworpen in het kader van de vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
De rechtbank zal vervolgens in het hiernavolgende onderzoeken of op grond van de door verweerder ingebrachte contra-indicatie "manifest bedrog" er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
In werkinstructie nummer 164 is de contra-indicatie manifest bedrog, die zowel voor de A-status, de vtv en de vvtv geldt, nader uitgewerkt. Het gaat bij manifest bedrog om het doelbewust misleiden van de Nederlandse autoriteiten door een asielzoeker teneinde te bewerkstelligen dat verblijf wordt toegestaan terwijl zulks bij bekendheid met de juiste gegevens niet het geval zou zijn.
Eiser heeft aanvankelijk verklaard op 28 september 1997 uit Istanbul te zijn vertrokken en door hem onbekende landen te zijn gereisd waarna hij in de trein van Duitsland naar Nederland is aangehouden. Uit onderzoek bij de Duitse autoriteiten is echter gebleken dat eiser op 28 september 1997 door de Duitse autoriteiten is aangehouden toen hij via Frankrijk Duitsland is ingereisd. Eiser is in de gelegenheid gesteld asiel aan te vragen in Duitsland maar van die mogelijkheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van manifest bedrog. In de eerste plaats heeft eiser de Nederlandse autoriteiten misleid door de waarheid omtrent zijn inreis in Europa achter te houden. Hierdoor waren de Nederlandse autoriteiten niet op de hoogte van het feit dat een ander land dan Duitsland (mogelijk) verantwoordelijk was voor de asielaanvraag van eiser. Eerst na de uitslag van het overnameverzoek bij de Duitse autoriteiten werd duidelijk dat eiser via Frankrijk Duitsland is ingereisd en dat mogelijk een ander land verantwoordelijk was. In de tweede plaats is gebleken dat eiser dit doelbewust heeft gedaan.
Hoewel eiser duidelijk is gezegd dat hij de waarheid moest vertellen, heeft hij verzwegen dat hij door de Duitse autoriteiten is aangehouden en dat hij er een valse naam heeft opgegeven. Eerst na confrontatie hiermee heeft hij bevestigd in Duitsland te zijn geweest. In de derde plaats valt uit eisers verklaring af te leiden dat hij dit heeft gedaan om te bereiken dat hij niet in Duitsland asiel zou hoeven aan te vragen. Hij heeft immers verklaard dat hij niet in Duitsland wilde blijven omdat er zoveel negatieve beschikkingen werden gegeven. Tenslotte zou bij verstrekking van de juiste gegevens de reële mogelijkheid hebben bestaan dat niet tot verblijfsaanvaarding zou zijn overgegaan, nu hij bij Duitsland of Frankrijk zou zijn geclaimd en die claim niet op voorhand als kansloos was aan te merken. Eisers stelling dat hij niet op de hoogte is van de landen waar hij -op doorreis- heeft verbleven, overtuigt de rechtbank niet. De rechtbank kan eiser niet volgen in het betoog dat hij slechts één staandehouding heeft verzwegen en dat dit een uiterst gering vergrijp is dat niet kon leiden tot het toestaan van verblijf. Immers, eiser heeft nog altijd geen opening van zaken gegeven omtrent zijn reisroute in en door Europa. Daardoor heeft hij het verweerder onmogelijk gemaakt om een adequaat onderzoek uit te voeren naar de vraag of een ander Dublinland verantwoordelijk is. Als eiser direct de juiste gegevens had verstrekt zou eiser zeer waarschijnlijk bij een ander Dublinland zijn geclaimd.
2.14 Conclusie is dat verweerder rechtens aan eiser een vergunning tot verblijf kon onthouden op grond van de contra-indicatie "manifest bedrog". Hieruit volgt dat er naar het oordeel van de rechtbank termen zijn om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eiser een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
2.15 De REK heeft in haar uitspraak van 13 september 1999 (Awb 99/4335, JV 1999, 239) geoordeeld dat het door verweerder sinds 20 november 1998 gevoerde beleid op grond waarvan aan uitgeprocedeerde asielzoekers uit Irak geen vvtv wordt verleend, niet kennelijk onredelijk is.
2.16 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht en in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken zoals hierna weergegeven.
3 BESLISSING
De rechtbank:
a. verklaart het beroep gegrond voorzover het gericht is tegen het gedeelte van de beschikking van 8 december 1999 dat strekt tot weigering van de vergunning tot verblijf;
b. vernietigt dat gedeelte van de bestreden beschikking;
c. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van de beschikking geheel in stand blijven;
d. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
e. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad ƒ 50,-- aan eiser te vergoeden;
f. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad ƒ 2.130,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Blomsma, mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman en mr. drs. R. Depping en in het openbaar uitgesproken door mr. G. Blomsma in tegenwoordigheid van mr. C. van der Steeg als griffier op 8 juni 2001
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 8 juni 2001