UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ’s-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 00/3904 S1813
Datum uitspraak: 19 juni 2001
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A, mede namens haar minderjarige zoon B, beiden verblijvende te Pakistan, eiseres,
gemachtigde ir. J. Wagenaar, juridisch medewerker ten kantore van advocatenkantoor Van Driel c.s. te Alkmaar,
de Minister van Buitenlandse Zaken te ’s-Gravenhage, verweerder.
Eiseres is geboren op [...] 1965 en bezit de Afghaanse nationaliteit.
Op 18 maart 1999 is namens eiseres ten behoeve van haar en haar drie te Pakistan verblijvende kinderen verzocht om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel toelating als vluchteling en verblijf bij echtgenoot C.
Op 25 oktober 1999 heeft eiseres tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag om een mvv bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij verzoekschrift van gelijke datum is de president van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 29 oktober 1999 (AWB 99/8993 VV) heeft de fungerend president van deze rechtbank het verzoek toegewezen en verweerder opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak een reële beslissing te nemen op de aanvraag om een mvv.
Op 21 januari 2000 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 25 oktober 1999. Tevens is op genoemde datum de president van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 11 april 2000 (AWB 00/1565 VV en AWB 00/1567 V1) heeft de fungerend president van deze rechtbank het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond verklaard, het verzoek toegewezen en verweerder opgedragen binnen twee weken na verzending van de uitspraak een besluit te nemen op bezwaar, onder verbeurte van een dwangsom.
Op 2 mei 2000 heeft een ambtelijke commissie de in Nederland verblijvende echtgenoot van eiseres, C, verder te noemen referent, en de gemachtigde van eiseres gehoord naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift. Bij besluit van 16 mei 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is door eiseres op 18 mei 2000 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Tevens is op diezelfde dag door eiseres een verzoekschrift ingediend waarin de president is verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat eiseres en haar drie in Pakistan verblijvende kinderen behandeld worden als waren zij in het bezit van een mvv en aan hen een laissez-passer of ander document wordt verschaft waarmee zij Nederland in kunnen reizen. Bij uitspraak van 1 augustus 2000 (AWB 00/3903 VV) heeft de president dit verzoek afgewezen.
Bij brief van 13 september 2000 zijn de aanvragen om een mvv van de kinderen D en E ingetrokken omdat zij inmiddels Nederland hebben weten te bereiken en alhier een asielaanvraag hebben ingediend.
Eieseres heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brieven van 13 september 2000, 7 november 2000, 22 november 2000 en 24 november 2000.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep van eiseres is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 5 december 2000. Eiseres is niet verschenen. Wel verschenen zijn de gemachtigde van eiseres en de referent. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. N.B. de Neef, werkzaam op het kantoor van de landsadvocaat te ’s-Gravenhage. Als tolk is verschenen de heer A. Mir.
Op 14 februari 2001 heeft de rechtbank besloten tot heropening van het onderzoek en heeft zij verweerder verzocht antwoord te geven op een aantal vragen. Een afschrift van deze beslissing en een proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 5 december 2000 is aan partijen verzonden op 14 februari 2001.
Eiseres heeft de gronden van het beroep verder aangevuld in een tweetal brieven van 12 maart 2001.
De behandeling van het beroep van eiseres is voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 3 april 2001. Eiseres is aldaar niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van Driel, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig de referent en de heer Van Tilborg, directeur van Stichting INLIA. Verweerder heeft zich ter zitting van 3 april 2001 laten vertegenwoordigen door mr. J. van Koesveld, procesvertegenwoordiger in dienst van het ministerie van Justitie.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 16 mei 2000 in rechte stand kan houden.
Het betreft een (eerste inhoudelijk) besluit op het bezwaar van eiseres van 25 oktober 1999, gericht tegen het uitblijven van een besluit op haar mvv-aanvraag.
De mvv is door de heer Van Tilborg als gemachtigde van eiseres aangevraagd op 18 maart 1999 bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Islamabad, Pakistan. Verweerder is van mening dat de mvv slechts door een belanghebbende zelf kan worden aangevraagd of door middel van een zogenaamde referentenprocedure. Verweerder gaat er niettemin in dit geval vanuit dat er op 18 maart 1999 een rechtsgeldige aanvraag om een mvv is ingediend.
Eiseres legt in de eerste plaats aan haar aanvraag ten grondslag dat zij ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954,88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967,76), verder te noemen het Vluchtelingenverdrag, in samenhang met artikel 15 van de Vw (Stb. 1965, 40), aangemerkt moet worden als vluchteling.
Daarnaast wenst eiseres met haar zoon bij haar echtgenoot en overige kinderen in Nederland te verblijven en stelt zij dat haar een mvv verleend moet worden in het kader van het door de Staatssecretaris van Justitie gevoerde gezinsherenigingsbeleid.
Eiseres verblijft sedert januari 1997 in Pakistan, thans nog met haar zoon B, geboren [...] 1988. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij vluchteling is, voert zij aan dat de Pakistaanse autoriteiten steeds minder geneigd zijn bescherming te bieden aan Afghanen, zodat het gevaar voor refoulement toeneemt. Daarnaast stelt zij dat de Taliban op zoek is naar haar echtgenoot en dat zij zelf in Peshawar niet veilig is nu de Taliban een hechte greep heeft op de vluchtelingengemeenschap aldaar. Voorts is het voor eiseres als alleenstaande vrouw onmogelijk zich voor bescherming tot de politie te wenden. Bovendien is er volgens eiseres in ieder geval sprake van een cumulatieve grond als bedoeld in paragraaf 53 van het UNHCR-Handbook.
Verweerder heeft in het kader van de aanvraag van de mvv geoordeeld dat eiseres niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Eiseres bevindt zich niet in Afghanistan, doch in een derde land. In deze omstandigheid is de aanvraag naar het oordeel van verweerder slechts voor inwilliging vatbaar indien aannemelijk is dat eiseres in het land van herkomst te vrezen heeft voor vluchtelingrechtelijke vervolging en eiseres in Pakistan geen, al dan niet tijdelijke, bescherming kan verkrijgen. Aan deze voorwaarden is volgens verweerder niet voldaan, nu er geen gevaar voor refoulement bestaat, omdat Pakistan, hoewel geen partij bij het Vluchtelingenverdrag, dit verdrag feitelijk wel naleeft. Verweerder baseert zich hierbij op het algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 3 november 1998 inzake Afghanistan. Voorts stelt verweerder dat er geen grond is voor extra bescherming van eiseres en haar kind. Verweerder voert daarbij aan dat eiseres zich, volgens haar eigen opgaaf, tot de UNHCR-vestiging in Peshawar heeft gewend, waar haar is medegedeeld dat de UNHCR niets voor haar kon betekenen. Hieruit leidt verweerder af dat hulpverlening aan eiseres volgens de UNHCR kennelijk niet noodzakelijk was en dat eiseres niet in een dermate gevaarlijke situatie verkeerde dat tot hulpverlening diende te worden overgegaan.
Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 mei 2000 staat vermeld dat de Pakistaanse autoriteiten Afghanen de facto niet langer als vluchteling beschouwen en dat Afghanen die hun toevlucht zochten in Pakistan zijn teruggestuurd. Eiseres meent dat reeds daarom de beschikking van 16 mei 2000 onvoldoende is gemotiveerd. Tevens heeft eiseres gemotiveerd aangegeven dat de omstandigheid dat zij door de UNHCR in Pakistan niet is erkend als vluchteling nog niet betekent dat zij geen vluchteling is.
Inzoverre de aangevraagde mvv is gebaseerd op het door de Staatssecretaris van Justitie gevoerde gezinsherenigingsbeleid stelt eiseres dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf bij de referent, haar echtgenoot C, tevens vader van haar kinderen. Referent heeft de Afghaanse nationaliteit en heeft op 19 januari 1997 een asielaanvraag ingediend. Met ingang van 20 januari 2000 is referent in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf op grond van het bepaalde in artikel 13a van de Vw (Stb. 1965, 40). Tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om referent toe te laten als vluchteling heeft referent bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld. Bij uitspraak van 3 september 1999 heeft de rechtbank het beroep van referent gegrond verklaard. Anders dan de Staatssecretaris achtte de rechtbank het relaas van referent niet ongeloofwaardig. Op 7 december 1999 heeft referent beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het uitblijven van een (tweede) beslissing op zijn bezwaar. Op dit beroep is nog geen uitspraak gedaan.
Verweerder heeft geweigerd de mvv op basis van het gezinsherenigingsbeleid te verlenen, omdat de referent niet voldoet aan de in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994) gestelde voorwaarden. Verweerder stelt dat het huwelijk tussen eiseres en referent niet is aangetoond door middel van officiële documenten, dat het inkomen van referent lager is dan het normbedrag, dat het inkomen niet voldoende duurzaam is en dat referent niet beschikt over passende huisvesting. De weigering aan eiseres een mvv te verlenen is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Voor zover er al sprake zou zijn van een familierechtelijke relatie met referent, stelt verweerder dat een afweging van de betrokken belangen niet leidt tot het oordeel dat er een positieve verplichting bestaat tot toelating van eiseres en haar zoon. Verweerder erkent dat er voor betrokkenen sprake is van een objectieve belemmering voor het uitoefenen van het gezinsleven buiten Nederland, maar acht dat niet doorslaggevend. Tegenover het belang van eiseres staat het algemeen belang dat is gediend met een restrictief toelatingsbeleid, in het kader waarvan het gerechtvaardigd is om van personen te verlangen dat zij duurzaam beschikken over voldoende bestaansmiddelen. Een positieve verplichting wordt door verweerder eerst aangenomen als er ondanks serieuze inspanningen van referent geen reëel uitzicht bestaat op de verwerving van voldoende duurzame middelen, en het gelet op de omstandigheden waarin hij verkeert onredelijk is om de inkomenseis te blijven stellen, waardoor de mogelijkheid van gezinshereniging voor onbepaalde duur wordt ontnomen. Deze situatie doet zich volgens verweerder niet voor, nu niet uitgesloten moet worden geacht dat referent wel aan de inkomensvoorwaarden zal gaan voldoen, gelet op het feit dat referent zelf heeft verklaard dat hij er van uit gaat dat het tijdelijke arbeidscontract waarover hij beschikt, zal worden omgezet in een contract voor onbepaalde duur.
Eiseres heeft vervolgens gesteld dat, indien en voor zover zij niet op grond van het reguliere beleid voor toelating in aanmerking zou komen, haar toch in ieder geval op basis van artikel 8 van het EVRM een mvv zou moeten worden verleend.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). In beroepszaken als de onderhavige, waarin het bestreden besluit dateert van vóór 1 april 2001, zal de inhoud van het bestreden besluit worden getoetst aan de bepalingen zoals die golden op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen. Dit volgt uit het ex tunc karakter van de rechterlijke toetsing in beroep.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit
(Stb. 1966, 387) moeten vreemdelingen, indien zij zich naar Nederland begeven voor een verblijf aldaar van langer dan drie maanden, om toegang tot Nederland te hebben in het bezit zijn van een geldig paspoort dat is voorzien van een geldige mvv.
Ingevolge artikel 33d van de Vw (oud) worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens het Soeverein Besluit van 12 december 1813, voor toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van deze wet.
Ten aanzien van de weigering van verweerder aan eiseres een mvv te verlenen teneinde in Nederland te worden toegelaten als vluchteling, overweegt de rechtbank als volgt.
Kort samengevat heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een mvv voor dit doel omdat niet aannemelijk is dat sprake is van refoulement. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat uit de door eiseres geschetste gang van zaken omtrent haar bezoeken aan de UNHCR in Pakistan niet de conclusie kan worden getrokken dat de UNHCR van oordeel is dat eiseres niet als vluchteling kan worden aangemerkt. De rechtbank is evenwel van oordeel – daargelaten het antwoord op de vraag of eiseres als vluchteling kan worden aangemerkt – dat verweerder in het bestreden besluit op goede gronden heeft kunnen oordelen dat niet aannemelijk is dat eiseres in Pakistan het risico loopt te worden teruggezonden naar Afghanistan. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 mei 2000 leidt in deze niet tot een ander oordeel. De in dit ambtsbericht gemelde beleidswijziging van de Pakistaanse autoriteiten van maart 2000 houdt in dat Afghanen niet meer (de facto) als prima facie vluchteling worden beschouwd. Het ambtsbericht meldt echter ook dat tot dusverre het beleid van de Pakistaanse autoriteiten ten aanzien van de in Pakistan verblijvende Afghanen de facto niet is veranderd. De ongeveer 1,2 miljoen Afghanen die gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid zich als vluchteling te laten registreren bij de Commissioner for Afghan Refugees (CAR) worden niet getroffen door de beleidswijziging. Voor zover de Pakistaanse autoriteiten binnengekomen Afghanen zullen gaan screenen teneinde te bepalen of zij vluchteling zijn, betreft dit volgens het ambtsbericht personen die onlangs Pakistan zijn binnengekomen. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank, ook indien eiseres zich niet heeft laten registreren als vluchteling, niet aannemelijk dat zij als gevolg van de beleidswijziging thans te vrezen zou hebben voor refoulement, nu zij reeds in januari 1997 Pakistan is binnengekomen en er blijkens het ambtsbericht vele honderdduizenden ongedocumenteerde Afghanen in Pakistan verblijven.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder in het bestreden besluit op goede gronden de aanvraag om afgifte van een mvv, voor zover die is gebaseerd op vluchtelingenschap van eiseres, heeft afgewezen.
Ten aanzien van de weigering de aanvraag om afgifte van een mvv in te willigen, voor zover daarmee verblijf van eiseres en haar zoon bij de referent en hun andere kinderen in Nederland is beoogd, overweegt de rechtbank als volgt.
De verlening van een mvv kan, evenals een vergunning tot verblijf, ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw (oud) aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. De gronden voor afgifte van een mvv zijn gelijk aan die voor afgifte van een vergunning tot verblijf. Verwezen wordt naar hoofdstuk A4/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc1994).
Verweerder voert in navolging van de Staatssecretaris van Justitie bij de toepassing van artikel 11, vijfde lid, van de Vw (oud) het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij een verdragsrechtelijke bepaling daartoe verplicht, dan wel wanneer met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc1994, waarin voor een aantal categorieën vreemdelingen specifieke criteria zijn neergelegd.
Ingevolge het ten tijde hier van belang door de Staatssecretaris van Justitie gevoerde beleid inzake gezinshereniging, dient degene bij wie toelating als echtgenote wordt beoogd onder meer duurzaam en zelfstandig beschikken over voldoende middelen van bestaan. Dit is bepaald in hoofdstuk B1/1.2.3 van de Vc1994. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan het bestaansminimum voor een gezin in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw). Blijkens het bepaalde in hoofdstuk B1/1.2.3.2 van de Vc1994 geldt als hoofdregel dat middelen van bestaan duurzaam zijn indien deze voor een periode van nog ten minste één jaar beschikbaar zijn. In afwijking van de hoofdregel is in hoofdstuk B1/1.2.3.3 van de Vc1994 bepaald dat, indien degene bij wie verblijf beoogd wordt niet een arbeidsovereenkomst met de minimale duur van één jaar kan overleggen, aan de hand van het arbeidsverleden vastgesteld wordt of de duurzaamheid van de inkomsten voor de toekomst gegarandeerd is.
Voor een aantal categorieën vreemdelingen hanteert de Staatssecretaris van Justitie gunstiger criteria. Tot die categorieën behoren onder meer vreemdelingen die zijn toegelaten als vluchteling. Anders dan eiseres in haar pleitnotitie stelt, is referent niet toegelaten als vluchteling, maar beschikt hij over een vergunning tot verblijf op grond van artikel 13a van de Vw (oud). Derhalve gelden voor referent niet de gunstiger criteria. Het gegeven dat de asielprocedure van referent nog niet is afgerond en referent dus wellicht alsnog zal worden toegelaten als vluchteling, doet daar niet aan af.
Daargelaten het antwoord op de vraag of aan de overige voorwaarden voor toelating bij echtgenoot wordt voldaan, is de rechtbank van oordeel dat eiseres op basis van het gevoerde beleid niet in aanmerking komt voor een toelating bij echtgenoot, nu de middelen van bestaan waarover referent beschikte ten tijde van het bestreden besluit niet als duurzaam kunnen worden aangemerkt. Blijkens de pleitnotitie van eiseres is dit thans niet in geschil.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die verweerder zouden moeten nopen op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van het beleid. Ook is niet gebleken dat eiseres op grond van enige andere beleidsregel voor toelating in aanmerking dient te komen.
Resteert de vraag of de weigering van verweerder om aan eiseres een mvv te verlenen een schending oplevert van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Anders dan verweerder in het bestreden besluit is de rechtbank van oordeel dat er tussen eiseres en referent sprake is van een familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Nu de beslissing van verweerder om aan eiseres geen mvv te verlenen er niet toe strekt haar een verblijfstitel op grond van artikel 9 of 10 van de Vw (oud) te ontnemen die haar tot uitoefening van het familie- of gezinsleven in Nederland in staat stelde, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van inmenging in dat gezinsleven.
Indien geen sprake is van inmenging rijst de vraag of zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven niettemin voor verweerder een verplichting voortvloeit aan eiseres verblijf toe te staan. Teneinde die vraag te beantwoorden, dient een afweging te worden gemaakt tussen de belangen van verweerder enerzijds en die van eiseres anderzijds. Het bereiken van een “fair balance” tussen die belangen staat daarbij voorop, waarbij aan verweerder een bepaalde mate van beoordelingsvrijheid toekomt.
Verweerder neemt aan dat er sprake is van een objectieve belemmering die zich tegen de uitoefening van het gezinsleven buiten Nederland verzet. Dit is een omstandigheid die bij de belangenafweging zwaar dient te wegen in het voordeel van eiseres, maar zoals verweerder terecht heeft aangenomen behoeft deze omstandigheid op zichzelf niet doorslaggevend te zijn. Tegen dit belang van eiseres heeft verweerder afgewogen het algemene belang dat is gediend met een restrictief toelatingsbeleid. Verweerder heeft hierbij in ogenschouw genomen dat niet is uitgesloten dat referent binnen redelijke termijn alsnog aan de inkomenseisen van het reguliere gezinsherenigingsbeleid zal kunnen voldoen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze afweging de door artikel 8 van het EVRM voorgeschreven belangenafweging niet naar behoren verricht. Verweerder heeft ten onrechte slechts in zijn afweging betrokken de – zwaarwegende – omstandigheid dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven elders uit te oefenen. Uit het bestreden besluit blijkt niet of, en zo ja, in welke mate, verweerder bij zijn afweging rekening heeft gehouden met de overige bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval. Hierbij kunnen worden genoemd het gegeven dat een groot deel van het gezin van eiseres in Nederland verblijft op basis van een verblijfsvergunning zonder beperking, de moeilijke omstandigheden waaronder eiseres in Pakistan verblijft, alsmede de lange duur van de procedure, met als gevolg een lange periode van onzekerheid voor eiseres, gescheiden van haar echtgenoot en enkele van haar (jonge) kinderen. Dit laatste is mede veroorzaakt doordat verweerder twee keer niet binnen de wettelijke termijnen heeft beslist. Zoals ook blijkt uit het overzicht dat is gegeven onder het hoofdstuk procesverloop is eiseres enkel in verband met het niet tijdig beslissen door verweerder genoodzaakt om achtereenvolgens een bezwaarprocedure te starten, een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen, een beroepsprocedure te beginnen en wederom een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen. De omstandigheid dat verweerder bij de beoordeling of eiseres in aanmerking zou kunnen komen voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard rekening heeft gehouden met alle aspecten van het individuele geval, betekent niet, zoals namens verweerder ter zitting van 3 april 2001 is betoogd, dat deze omstandigheden bij de belangenafweging die artikel 8 van het EVRM voorschrijft geen rol meer kunnen spelen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerders besluit van 16 mei 2000 niet met voldoende redenen is omkleed, dat het beroep van eiseres daarom gegrond moet worden verklaard en dat het besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot als volgt:
- Kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: f 1.775,00
· 1,00 punt beroepschrift (6:4 derde lid);
1,00 punt verschijnen ter zitting (8:56);
0,50 punt nadere zitting (8:64);
· waarde per punt: f 710,00;
· wegingsfactor: 1,00.
————— +
Totale bedrag van de proceskosten: f 1.775,00
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad f 225,00 dient te worden vergoed.
De rechtbank ziet in het onderhavige geval aanleiding gebruik te maken van de haar in artikel 8:72, derde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Referent beschikt sedert 20 januari 2000 over een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Per 1 april 2001 wordt deze vergunning, gelet op het bepaalde in artikel 115, vierde lid, van de Vw2000, aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in de zin van de Vw2000.
Op de aanvraag van referent om toelating als vluchteling is nog niet onherroepelijk beslist. Bij uitspraak van 3 september 1999 heeft de rechtbank het beroep van referent op dit onderdeel gegrond verklaard. Anders dan de Staatssecretaris achtte de rechtbank het relaas van referent niet ongeloofwaardig. Op 7 december 1999 heeft referent beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het uitblijven van een (tweede) beslissing op zijn bezwaar. Op dit beroep is nog geen uitspraak gedaan.
Op 29 juni 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie aan de gemachtigde van referent bericht gedaan van de doorzending van het dossier van referent naar het Projectteam 1F in verband met eventuele toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
In artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is neergelegd dat de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Op 20 juli 2000 is referent aanvullend gehoord, vervolgens heeft een tweede beoordeling plaatsgevonden en als gevolg hiervan zou referent op 12 maart 2001 worden gehoord door een ambtelijke commissie, waarna een beslissing zou worden genomen op het ingediende bezwaarschrift. Ter zitting van 3 april 2001 is gebleken dat referent niet op de hoorzitting van 12 maart 2001 is verschenen en dat in april 2001 een nieuwe hoorzitting zal worden gehouden.
Uit hetgeen bekend is over het dossier van referent leidt de rechtbank af dat het door de Staatssecretaris ingestelde onderzoek niet als bij voorbaat zinloos of vexatoir kan worden beschouwd. De rechtbank acht het niet uitgesloten dat aan referent de toelating als vluchteling zal worden geweigerd en dat zijn verblijfsvergunning zal worden ingetrokken.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de verblijfsaanspraken van referent in Nederland mogelijk komen te vervallen wegens toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, voldoende grond oplevert om op dit moment een mvv aan eiseres te weigeren. Het belang van het mvv-vereiste is immers daarin gelegen dat de overheid in staat wordt gesteld te onderzoeken of de vreemdeling aan alle voor toelating gestelde vereisten voldoet, zonder daarbij door diens aanwezigheid hier te lande voor een voldongen feit te worden geplaatst. Er zal derhalve eerst tot afgifte van een mvv behoeven te worden overgegaan op het moment dat vaststaat – latere niet voorzienbare feiten en omstandigheden daargelaten – dat de aanvrager daarvan daadwerkelijk verblijfsrecht hier te lande toekomt.
Het beroep van eiseres is gegrond verklaard wegens een gebrekkige motivering in het bestreden besluit van de belangenafweging zoals artikel 8 van het EVRM die voorschrijft. Ten tijde van dat bestreden besluit was van een onderzoek zoals dat nu gaande is nog geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat thans, rekening houdend met de omstandigheid dat inmiddels een onderzoek gaande is naar mogelijke toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, zonder meer duidelijk is dat bij een belangenafweging zoals vereist ingevolge artikel 8 van het EVRM het algemene belang dat is gediend bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder weegt dan het belang van eiseres bij afgifte van de mvv.
Indien en voor zover door referent inmiddels wel aan alle voorwaarden voor toelating in het kader van gezinshereniging zou worden voldaan, is de rechtbank van oordeel dat zolang het onderzoek niet is afgerond een mvv aan eiseres kan worden onthouden, gelet op de onzekerheid omtrent de verblijfspositie van referent en daarmee omtrent de verblijfsaanspraken van eiseres.
De rechtbank oordeelt tot slot, uitgaande van hetgeen haar bekend was ten tijde van het sluiten van het onderzoek ter zitting, dat ook de mvv-aanvraag, voor zover die is gebaseerd op vluchtelingenschap van eiseres, door verweerder in een nieuw te nemen beslissing opnieuw zal worden geweigerd. In een algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 december 2000 over “Asiel in derde landen” (kenmerk DPC/AM-663895) wordt in hoofdstuk 4, pagina’s 20 tot en met 25, een beschrijving gegeven van de asielpraktijk in Pakistan. Deze beschrijving komt overeen met het beeld dat daarvan werd geschetst in het eerdergenoemde ambtsbericht van 9 mei 2000. Ook in het ambtsbericht van 6 december 2000 staat vermeld dat de Pakistaanse autoriteiten in de praktijk het non-refoulementbeginsel eerbiedigen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er aanleiding is de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Namens eiseres is de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die eiseres heeft geleden ten bedrage van f 20.000,00. De rechtbank acht daarvoor geen gronden aanwezig, nu weliswaar het beroep van eiseres gegrond wordt verklaard, maar tevens wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Het verzoek om schadevergoeding wordt derhalve afgewezen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- gelast de Staat der Nederlanden aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ter hoogte van f 225,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, begroot op f 1.775,00 en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat van de proceskosten een bedrag ter hoogte van f 1.775,00 dient te worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. A. Stehouwer als voorzitter en mr. A. van Haeringen en mr. F.M.D. Aardema als leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van mr. N. Hofman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2001.
Tegen deze uitspraak staat geen (gewoon) rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 5 juli 2001