UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 01/23619 VRWET
Inzake: A, crv nummer [crv nummer], thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Veenhuizen, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. A.H.H. Fuchs, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A. Pahladsingh, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1976 en de Iraanse nationaliteit te hebben.
2. Bij kennisgeving op grond van artikel 94 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000), ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 5 juni 2001, heeft verweerder de rechtbank bericht dat de vreemdeling met ingang van 3 juni 2001 de maatregel van bewaring is opgelegd. Krachtens die bepaling wordt de vreemdeling na de ontvangst van deze kennisgeving geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 12 juni 2001. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst omdat gebleken was dat de vreemdeling niet was aangevoerd. Het beroep is vervolgens behandeld op de zitting van 21 juni 2001. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig K. Daddeh, tolk in de Franse taal.
1. Ingevolge artikel 94, tweede lid, tweede volzin, Vw2000, vindt de zitting uiterlijk op de zevende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. Ingevolge de derde volzin van dit artikellid roept de rechtbank de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon bij raadsman en Onze Minister om bij gemachtigde te verschijnen teneinde te worden gehoord.
2. De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat de bewaring opgeheven dient te worden, omdat de vreemdeling niet tijdig door de rechtbank is gehoord. Hij heeft gesteld dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan kan worden aangenomen dat er sprake is van overmacht waardoor de vreemdeling op de zitting van 12 juni 2001 niet kon worden gehoord.
3. De rechtbank overweegt dat blijkens de stukken de vreemdeling een bewaker van het Huis van Bewaring in Ter Apel heeft bedreigd met een mes en dat, teneinde de veiligheid van het personeel en de medegevangenen te garanderen, de vreemdeling is overgeplaatst naar het Huis van Bewaring in Veenhuizen. Als gevolg hiervan kon de vreemdeling niet naar de rechtbank worden vervoerd.
Gelet op het gedrag van de vreemdeling kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid prioriteit geven aan de overplaatsting van de vreemdeling naar een ander Huis van Bewaring met een strenger regime. Dat de vreemdeling hierdoor op 12 mei 2001 niet door de rechtbank kon worden gehoord dient daarmee voor rekening van de vreemdeling te komen.
De rechtbank concludeert dan ook dat sprake is van een overmachtssituatie waardoor de vreemdeling niet binnen 7 dagen gehoord kon worden.
4. Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
5. De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat de vreemdeling ten onrechte is staandegehouden aangezien er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond.
6. Uit het proces-verbaal van staandehouding is de rechtbank gebleken dat de verbalisanten door de centrale meldkamer van de politie naar een restaurant werden gestuurd omdat iemand (de vreemdeling) koffie had gedronken zonder te betalen. In het restaurant constateerden de verbalisanten dat de vreemdeling niet in bezit was van geld. Desgevraagd verklaarde de vreemdeling dat hij uit Iran afkomstig is en dat hij 1 á 2 jaar geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Naar later bleek was de vreemdeling evenmin in het bezit van een paspoort of enig andere vorm van identificatie. De vreemdeling is hierop staandegehouden.
7. De rechtbank is van oordeel dat de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor op rechtmatige wijze zijn toegepast.
Gelet op de feiten en omstandigheden zoals die naar voren komen uit het proces-verbaal van staandehouding waren er voldoende feiten en omstandigheden die naar objectieve maatstaven gemeten een redelijk vermoeden van illegaal verblijf van de vreemdeling in Nederland opleveren, zodat de verbalisant op grond van artikel 50, eerste lid, Vw2000 bevoegd was de vreemdeling staande te houden ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
8. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder op goede gronden de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring heeft gesteld. De vreemdeling is niet in het bezit van een geldig identiteitsbewijs en heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. Gelet hierop bestaat ten aanzien van hem het ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken.
9. De rechtbank is van oordeel dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Verweerder zal de vreemdeling in de gelegenheid stellen om telefonisch contact op te nemen met zijn familie in Iran, teneinde zijn geboorte-akte te laten opsturen. Met dat geboorte-akte zal verweerder de vreemdeling presenteren bij de Iraanse autoriteiten. De rechtbank heeft vooralsnog geen grond om aan te nemen dat een geldig document voor grensoverschrijding niet zal worden verkregen.
De rechtbank merkt nog op dat de omstandigheid dat de vreemdeling thans in het Huis van Bewaring te Veenhuizen zit geen beletsel behoeft te vormen om de vreemdeling reeds nu in de gelegenheid te stellen contact op te nemen van zijn familie in Iran.
10. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
11. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen. Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
12. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Krachtens artikel 95 Vw2000 staat tegen deze uitspraak voorzover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel voor partijen hoger beroep open.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Voorzover in deze uitspraak is beslist op het verzoek om schadevergoeding staat daartegen krachtens artikel 84 aanhef en onder d Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. E. Kouwenhoven en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2001, in tegenwoordigheid van W.M. Colpa, griffier.
afschrift verzonden op: 9 juli 2001