ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5885

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2670
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over asielaanvraag van Iraakse asielzoeker met betrekking tot niet-tijdig beslissen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Iraakse asielzoeker, eiser, die in Nederland een aanvraag heeft ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 27 maart 2001 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet tijdig heeft beslist op de aanvragen van eiser. De rechtbank oordeelt dat de beschikking van de IND moet worden aangemerkt als een beschikking op bezwaar, en dat de IND niet tijdig heeft beslist op de aanvragen. De rechtbank stelt vast dat de IND in de bestreden beschikking het niet-tijdig beslissen had moeten herroepen, maar dat dit niet is gebeurd. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van vluchtelingenschap en dat de uitzetting van eiser geen schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) met zich meebrengt. De rechtbank vernietigt de beschikking van de IND, maar laat de rechtsgevolgen niet in stand, omdat de rechtbank niet wil anticiperen op de beslissing van de IND met betrekking tot het driejarenbeleid. De rechtbank oordeelt dat er geen belang bestaat bij een gegrondverklaring van het bezwaar op grond van artikel 6:20, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank draagt de IND op om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/2670 VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1975,
verblijvende te B,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9711-21-2092,
eiser,
gemachtigde: mr. K.J. Verrips, advocaat te Wageningen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. L.C. Harderwijk, ambtenaar ten departemente.
1. PROCESVERLOOP
1.1 Op 22 november 1997 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
1.2 Bij brief van 27 augustus 1998 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvragen.
Eiser is naar aanleiding van het door hem ingediende bezwaarschrift op 10 november 1998 door een ambtelijke commissie (ac) gehoord.
Bij beschikking van 2 maart 1999 heeft verweerder onder afwijzing van de aanvragen het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 30 maart 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De gronden van het beroep zijn op 12 mei 1999 ingediend.
1.4 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 maart 2001. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving, bij brief van 23 februari 2001, niet verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 In reactie op de door eiser aangevoerde bezwaren van procedurele aard, stelt de rechtbank vast dat de bestreden beschikking moet worden aangemerkt als beschikking op bezwaar tegen het, ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit op de aanvragen.
Tussen partijen is in confesso dat verweerder niet binnen de daarvoor geldende termijn op de aanvragen heeft beslist. Verweerder had, in verband hiermee, in de bestreden beschikking, het -met een besluit gelijkgestelde- niet tijdig beslissen moeten herroepen. Dit is echter niet gebeurd. Het betreft hier evenwel de schending van een vormvoorschrift. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt door deze schending te zijn benadeeld. Gelet op artikel 6:22 Awb zal de rechtbank aan dit gebrek niet de consequentie verbinden dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd.
Met betrekking tot het geschilpunt of verweerder een reëel besluit op de aanvraag had moeten nemen waartegen eiser nog bezwaar had kunnen instellen in plaats van, zoals verweerder heeft gedaan, te volstaan met de -alleen nog beroepbare- bestreden beschikking waarbij het bezwaar, onder afwijzing van de aanvragen, ongegrond is verklaard, overweegt de rechtbank dat, ingevolge artikel 6:20, tweede lid, aanhef en onder b, Awb, indien het bezwaar is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, de verplichting om een besluit op de aanvraag te nemen niet geldt na de beslissing op bezwaar indien de indiener van de aanvraag, als gevolg daarvan, geen belang meer heeft bij een besluit op de aanvraag.
De rechtbank leidt uit deze, in de wet voorziene, mogelijkheid af dat het enkele feit dat eiser een instantie verliest om rechtsmiddelen tegen een besluit aan te wenden op zichzelf onvoldoende is om belang bij een besluit op de aanvraag aan te nemen.
De rechtbank stelt vast dat eiser is uitgenodigd en ook uitgebreid in de gelegenheid is gesteld om ten overstaan van een ambtelijke commissie de motieven die hebben geleid tot indiening van de aanvragen toe te lichten. Mogelijke onduidelijkheden heeft eiser daar ook kunnen wegnemen. In de bestreden beschikking is verweerder uitgebreid ingegaan op eisers motieven. In het beroepschrift heeft eiser hierop gereageerd. Niet is gebleken dat eiser door deze gang van zaken in zijn belangen is geschaad. Eiser heeft dit ook niet gesteld. Gelet op artikel 6:20, tweede lid, aanhef en onder b, Awb kon verweerder in casu besluiten niet meer separaat op de aanvragen te beslissen.
Voor zover eiser heeft betoogd dat in de bestreden beschikking het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard overweegt de rechtbank dat daartoe, gelet op artikel 6:20, zesde lid, Awb, nu ook hier eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daarbij belang heeft, voor verweerder geen verplichting bestond.
De door eiser aangevoerde bezwaren van procedurele aard treffen derhalve geen doel.
2.3 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.4 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Eiser is afkomstig uit Kirkuk en behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep.
Eiser is sedert 15 september 1995 lid van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK). Eiser heeft uit hoofde van zijn lidmaatschap willens en wetens aandeel gehad in de opslag van wapens. Eiser heeft hiervoor de magazijnruimte naast zijn winkel ter beschikking gesteld. In een periode van twee jaar werden, ongeveer 30 keer, wapens gebracht en gehaald.
Op 28 oktober 1997 zijn de Iraakse autoriteiten bij eisers winkel geweest nadat uit het magazijn de wapens waren opgehaald. Eiser kan slechts raden naar de reden van hun bezoek. Duidelijk is dat zij wapens, pamfletten en op eisers naam gestelde lidmaatschapskaarten van de PUK en de Ba'ath partij hebben gevonden. Eiser heeft dit alles van zijn neef C vernomen die dit op zijn beurt van eisers buren had vernomen.
Eiser meent dat vanwege zijn problemen zijn vader op 29 oktober 1997 is gearresteerd. Eiser is op 4 november 1997 met zijn vrouw en haar vader naar een vriend van vader in Duhok gegaan alwaar hij hen heeft achtergelaten.
Eiser heeft op 6 november 1997 het land van herkomst op illegale wijze verlaten. Eiser is via Noord-Irak naar de grensplaats Ibrahim Khalil gereisd en vervolgens vanuit Turkije op 21 november 1997 per vrachtauto Nederland ingereisd.
In de correcties en aanvullingen heeft eiser verklaard dat C personen van de veiligheidsdienst heeft betaald voor informatie omtrent eiser.
In het gehoor bij de ac heeft eiser hierover opgemerkt dat zijn verklaring in het nader gehoor juist is; dat zijn neef de informatie over hem inderdaad van de buren heeft vernomen en dat de buurman lid is van de veiligheidsdienst.
2.5 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard omdat in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen objectieve aanknopingspunten zijn te vinden die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat in zijn geval sprake is van gegronde vrees voor vervolging. Het individuele relaas wordt door verweerder, zo al geloofwaardig, niet aannemelijk geacht en in elk geval onvoldoende zwaarwegend voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
Verweerder meent voorts dat Noord-Irak als veilig verblijfsalternatief heeft te gelden voor asielzoekers zoals eiser die niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging en of bij terugkeer aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM bloot zullen staan.
2.6 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland als vluchteling dan wel wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Eiser meent voldoende te hebben aangetoond dat hij heeft te vrezen voor de autoriteiten in het land van herkomst omdat hij, in verband met de ontdekking van de wapenopslag en de aanhouding van zijn vader in de negatieve belangstelling is komen te staan van de autoriteiten in het land van herkomst.
Het door verweerder tegengeworpen vestigingsalternatief is niet adequaat omdat eiser daar onvoldoende beschermd is tegen de Iraakse autoriteiten.
2.7 Vooropgesteld moet worden dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Met verweerder moet worden geoordeeld dat gegronde vrees voor vervolging van de kant van de Iraakse autoriteiten niet aannemelijk is geworden.
Eisers activiteiten voor de PUK zijn marginaal geweest waardoor niet aannemelijk is dat eiser daarmee de negatieve aandacht van de autoriteiten op zich heeft gevestigd. Eiser heeft slechts zijn magazijnruimte voor wapenopslag ter beschikking gesteld. Eiser heeft hierover zelf bij de ac verklaard dat het van zijn kant een kleine dienst was voor de PUK.
De reden van aanhouding van de vader van eiser alsmede dat eiser gezocht zou worden door de Iraakse autoriteiten berusten slechts op vermoedens.
De informatie dat de Iraakse autoriteiten belastend materiaal zouden hebben gevonden heeft eiser van zijn neef, die dat op zijn beurt weer van horen zeggen heeft, waardoor daaraan niet de waarde kan worden gehecht die eiser er aan wil toekennen.
Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat eiser van de zijde van de Iraakse autoriteiten vervolging te duchten heeft.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden eiser toelating als vluchteling geweigerd.
2.9 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.10 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.8 is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Irak een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
2.11 Blijkens de brief van verweerder van 20 november 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 1998-1999, 19637, nr. 395) gaat verweerder er van uit dat Iraakse asielzoekers, die niet worden toegelaten als vluchteling en die niet behoren tot de risicogroepen genoemd in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998 (kenmerk DPC/AM-568758) zich kunnen vestigen in Noord-Irak. De Rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) heeft in haar uitspraak van 20 maart 2000 (Awb 99/11794, JV 2000, 83) onder meer geoordeeld dat "geen sprake is van een beleid dat de marginale toetsing kan doorstaan indien een vreemdeling -zoals in dit geval door verweerder wordt voorgestaan- slechts op grond van klemmende redenen van humanitaire aard voor een vergunning tot verblijf (vtv) in aanmerking komt als voor hem, bij vestiging in een door verweerder als binnenlands vestigingsalternatief aangemerkt gebied, op grond van diens slechte gezondheid en hoge leeftijd een noodsituatie dreigt".
De rechtbank overweegt verder dat uit de brieven van de UNHCR van 11 december 1998 en 14 juni 1999 en van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 januari 2000 volgt dat een uit Centraal-Irak afkomstige (afgewezen) asielzoeker slechts dan geacht kan worden een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak te hebben als hij aldaar familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft.
Alvorens te beslissen of de uit Centraal-Irak afkomstige vreemdeling -gegeven het door verweerder gevoerde beleid- al dan niet een vtv op grond van klemmende redenen van humanitaire aard toekomt, zal verweerder dan ook, onder meer op grond van de door de vreemdeling verschafte (of alsnog te verschaffen) gegevens, dienen te beoordelen wat de feitelijke mogelijkheden voor de betrokkene zijn om op korte en middellange termijn in Noord-Irak een bestaan te vinden waarbij hem daadwerkelijk toegang tot de basisvoorzieningen is verzekerd. Eiser is afkomstig uit Centraal-Irak en is daar vanaf zijn geboorte tot eind 1997 woonachtig geweest. Nu uit de bestreden beschikking niet blijkt dat onderzocht is of eiser in Noord-Irak familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft, is in de bestreden beschikking onvoldoende gemotiveerd waarom in het onderhavige geval geen sprake is van 'individuele feiten of omstandigheden' die er aan in de weg staan dat eiser zich in Noord-Irak vestigt. De bestreden beschikking dient derhalve op dit punt wegens strijd met artikel 7:12 Awb te worden vernietigd.
2.12 Met betrekking tot het bezwaar van eiser dat hem ten onrechte een voorwaardelijke vergunning tot verblijf is onthouden overweegt de rechtbank dat, ingevolge artikel 12b Vreemdelingenwet (Vw) aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) kan worden verleend indien naar het oordeel van Onze Minister gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.13 Verweerder heeft eiser geen vvtv verleend onder verwijzing naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 november 1998 (TK 1998-1999,19637, nr.395). In die brief heeft verweerder kenbaar gemaakt dat Iraakse asielzoekers niet langer in aanmerking komen voor een vvtv.
2.14 Eiser stelt zich op het standpunt dat Noord-Irak geen veilig gebied is en dat gelet op de economische malaise geen menswaardig bestaan kan worden opgebouwd. Verweerder heeft in redelijkheid niet kunnen concluderen dat terugzending van eiser niet van bijzondere hardheid zou zijn.
2.15 De rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) heeft in haar uitspraak van 13 september 1999 (Awb 99/4335, JV 1999, 239) geoordeeld dat de wijziging van het beleid van verweerder met ingang van 20 november 1998 op grond waarvan aan asielzoekers uit Irak, die niet voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, niet langer een vvtv wordt verleend, niet kennelijk onredelijk is.
Hetgeen eiser naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel.
Verweerder heeft dan ook kunnen besluiten eiser geen vvtv te verlenen.
2.16 Naar aanleiding het verzoek ter zitting van verweerder om ingevolge artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 2 maart 1999 in stand blijven, overweegt de rechtbank als volgt.
Uitgangspunt voor hantering van de op grond van artikel 8:72 derde lid, Awb gegeven mogelijkheid tot het instand laten van de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit dient ten minste te zijn dat de nieuwe beslissing op bezwaar niet tot een andere uitkomst zal kunnen leiden. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, nu niet kan worden geanticipeerd op eisers eventuele aanspraken op een vergunning tot verblijf op grond van het zogenoemde driejarenbeleid.
Verweerder zal dan ook worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van het vorenstaande.
2.17 De rechtbank acht termen aanwezig om met betrekking tot vergoeding van de griffiekosten en de proceskosten te beslissen als hieronder aangegeven.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen het niet verlenen van een vergunning tot verblijf en vernietigt het bestreden besluit van 2 maart 1999 in zoverre en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad f. 50,= aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad f. 1420,=, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M. van Schuijlenburg en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van J.A.B. Peterse-Verver als griffier op 27 maart 2001
----------------------------------------------------------------------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 27 maart 2001