UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/18598 VRONTN
UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 94, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
A, geboren op [...] 1975, van Marokkaanse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel te Ter Apel,
eiser,
gemachtigde: mr. I.N. Wildschut, advocaat te Amsterdam,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Eijkelhof, werkzaam
bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
--------------------------------------------------------------------------
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Verweerder heeft op 9 april 2001 aan eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, onder a, Vw opgelegd, nu de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.
1.2 Eiser heeft hiertegen op 7 mei 2001 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.3 Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 14 mei 2001. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die naar voren komen uit de stukken en het verhandelde ter zitting en voor zover deze de rechtbank ambtshalve bekend zijn.
Verweerder heeft bij maatregel van bewaring van 9 april 2001 eiser in bewaring gesteld en heeft op 11 april 2001 de rechtbank hiervan op grond van artikel 94, eerste lid, Vw in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. De rechtbank heeft vervolgens het tijdstip van de zitting bepaald op 18 april 2001. Verweerder heeft de toenmalige gemachtigde van eiser, mr. Blaauw, meegedeeld dat eiser op 17 april 200 zou worden uitgezet waarna mr. Blaauw het beroep op 18 april 2001 heeft ingetrokken, zodat het onderzoek ter zitting van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, en daarmee het horen van eiser niet heeft plaatsgevonden. De geplande verwijdering heeft echter niet op 17 april 2001 plaatsgevonden, omdat eiser zich daartegen heftig verzette. Voorts heeft om dezelfde reden de geplande verwijdering van 23 april 2001 geen doorgang gevonden. Eiser heeft op 7 mei 2001 tegen (het voortduren van) de maatregel van bewaring beroep ingesteld.
2.3 Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen. Dienaangaande voert eiser aan dat zijn toenmalige gemachtigde, mr. Blaauw, niet conform artikel 70 Vw bepaaldelijk was gevolmachtigd tot intrekking van het beroep, aangezien hij eiser niet heeft gesproken. Voorts had verweerder de mislukte uitzetting aan mr. Blaauw dienen door te geven. Nu dit niet is geschiedt is eiser niet binnen de in artikel 94, tweede lid Vw genoemde termijn door de rechtbank gehoord en is de bewaring op die grond onrechtmatig.
2.4 Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Verweerder voert daartoe aan dat het onderhavige beroep dient te worden aangemerkt als een (vervolg)beroep in de zin van artikel 96, eerste lid Vw nu eiser het (eerste)beroep op 18 april heeft ingetrokken en daarmee zelf heeft afgezien van de mogelijkheid om te worden gehoord. Dat hierdoor de verplichting als bedoeld in artikel 94 is geschonden is het gevolg van een overmachtsituatie die in de risicosfeer van eiser ligt. Eiser heeft het voorts aan zichzelf te wijten dat de bewaring tot op heden voortduurt aangezien eiser de uitzetting meerdere malen heeft gefrustreerd door zich hiertegen te verzetten.
2.5 De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 94, tweede lid, Vw is de rechtbank bij voortduring van de bewaring uiterlijk op de zevende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving gehouden de rechtmatigheid van de bewaring te beoordelen. Dit impliceert dat de kennisgeving niet kan worden ingetrokken zolang de vrijheidsontneming voortduurt. Vast staat dat de toenmalige gemachtigde van eiser het beroep heeft ingetrokken op grond van de vooronderstelling dat de bewaring op 17 april 2001 was opgeheven. Deze informatie was, naar achteraf bleek, niet juist. Nu de bewaring op 18 april 2001 nog steeds voortduurde is de verplichting als bedoeld in artikel 94 blijven bestaan. Eiser had dan ook uiterlijk 18 april 2001 ter zitting moeten worden gehoord. In dit geval is geen sprake van een overmachtsituatie. Immers verweerder had op 17 april 2001 of zo spoedig mogelijk daarna de rechtbank en eisers toenmalige gemachtigde in kennis kunnen en dienen te stellen van de mislukte verwijdering zodat eiser op 18 april 2001 of eventueel zo spoedig mogelijk daarna ter zitting had kunnen worden gehoord. De omstandigheid dat het aan eiser te wijten is dat de uitzetting niet heeft plaatsgevonden, maakt het voorgaande niet anders.
2.6 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser vanaf 18 april 2001 onrechtmatig is.
2.7 Het beroep dient derhalve gegrond verklaard te worden. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 15 mei 2001.
2.8 Ingevolge artikel 106 Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. Onder verwijzing naar de op dit punt als vast aan te merken jurisprudentie van het gerechtshof te 's-Gravenhage oordeelt de rechtbank dat bij een (zoals in casu) onrechtmatig bevonden bewaring in beginsel - dat wil zeggen behoudens de aanwezigheid van gronden van billijkheid die tot matiging kunnen leiden - aanspraak bestaat op schadevergoeding. Bij de beantwoording van de vraag of zich deze gronden van billijkheid voordoen dient enerzijds acht te worden geslagen op de aard van de door verweerder geschonden norm en de ernst van deze schennis, terwijl anderzijds - zonodig - mede in aanmerking dient te worden genomen in welke mate de vreemdeling in strijd met de vreemdelingenwetgeving heeft gehandeld. De in deze geschonden norm is aan te merken als een formeel gebrek. De rechtbank ziet in de handelwijze van eiser gronden tot matiging van de schadevergoeding tot de helft. Immers vaststaat dat eiser illegaal in Nederland verbleef en verweerder tussen 17 april 2001 en heden meerdere pogingen heeft ondernomen om eiser uit Nederland te verwijderen. Dat dit tot op heden niet is gelukt is te wijten aan agressief gedrag van eiser.
2.9 De rechtbank acht dan ook gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 27 dagen (van 18 april 2001 tot en met 14 mei 2001) onrechtmatige bewaring ten bedrage van 27 x ƒ 150,-- x 1/2 = ƒ 2025,--.
2.10 De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt ƒ 710,-- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring;
3.3 wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe ten bedrage van ƒ 2025,-- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten dient te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.J.B. Corbey, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Groenewoud, als griffier.
Voornoemd lid beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van ƒ 2025,-- (zegge: vierduizend en vijftig gulden).
Aldus gedaan op 15 mei 2001 door mr. I.J.B. Corbey, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op: 16 mei 2001
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 95 Vw staat tegen deze uitspraak, binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.