ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5828

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/60884
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning op basis van schijnrelatie en de rechtmatigheid van het onderzoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres, een Marokkaanse vrouw, op basis van de conclusie dat zij een schijnrelatie had met haar partner C. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek dat door het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam is ingesteld naar de echtheid van de relatie, niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiseres stelde dat er geen concrete aanwijzingen waren voor onregelmatigheden en dat het onderzoek een inbreuk op haar recht op respect voor privé- en gezinsleven opleverde. De rechtbank oordeelde echter dat, hoewel er geen concrete aanwijzingen waren, het onderzoek gerechtvaardigd was in het kader van de uitoefening van wettelijk toegekende toezichthoudende bevoegdheden. De rechtbank concludeerde dat de conclusie van verweerder, dat er sprake was van een schijnrelatie, op goede gronden was gebaseerd. Dit werd onderbouwd door verklaringen van C en zijn buren, die bevestigden dat er geen sprake was van een echte relatie. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de vergunning tot verblijf op basis van artikel 12 van de Vreemdelingenwet gerechtvaardigd was, omdat eiseres onjuiste gegevens had verstrekt die hebben geleid tot de verlening van de vergunning. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/60884 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1961, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Bervoets, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 29 oktober 1999 heeft verweerder de aan eiseres verleende vergunning tot verblijf ingetrokken. Bij bezwaarschrift van 29 oktober 1999 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar, met bijlagen, zijn ingediend bij brief van 3 december 1999. Bij besluit van 16 augustus 2000 is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 16 augustus 2000 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 18 oktober 2000 en aangevuld bij brief van 28 november 2000. Op 11 december 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 29 maart 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2001. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Van Bennekom, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
2. Eiseres verblijft sedert 28 september 1998 als vreemdeling in de zin van de Vw 1965 (wet van 13 januari 1965, Stb. 40) in Nederland. Op 10 november 1998 is zij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf onder de beperking „verblijf bij Nederlandse partner C“ (verder: C) Deze vergunning is laatstelijk op 18 oktober 1999 verlengd tot 10 november 2000. Blijkens een relatieverklaring van 27 januari 1999 hebben eiseres en C verklaard dat zij sinds 8 november 1998 een gemeenschappelijke huishouding voeren en feitelijk samenwonen op het adres [...]kade 27 I te B.
3. In juni 1999 is door het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam een onderzoek ingesteld naar schijnrelaties. Doelstelling van dit onderzoek was om een beter inzicht te verkrijgen in dit fenomeen. In het onderzoek zijn die vergunningen betrokken waarvan de datum van verlening dan wel verlenging van de geldigheidsduur was gelegen in de periode van 1 november 1998 tot en met 31 december 1998, waarbij voorts de recente verscherping van het mvv-beleid een rol speelde.
4. In het kader van dit onderzoek zijn eiseres en C ontboden bij de Vreemdelingendienst te B op 27 oktober 1999 en aldaar afzonderlijk gehoord, respectievelijk (als verdachte) verhoord, welke gehoren, respectievelijk verhoren, zijn neergelegd in op ambtseed respectievelijk
-belofte processen-verbaal van 27 oktober 1999 en 28 oktober 1999.
5. Blijkens voornoemde processen-verbaal heeft C uiteindelijk tegenover de Vreemdelingendienst verklaard dat hij met eiseres een schijnrelatie was aangegaan en nimmer met haar had samengewoond. Eiseres heeft echter steeds verklaard met C een vaste en affectieve relatie te onderhouden en ook daadwerkelijk met hem samen te wonen. Over het tijdstip waarop deze samenwoning een aanvang nam heeft eiseres van elkaar afwijkende verklaringen afgelegd.
6. Op 27 oktober 1999 hebben ambtenaren van de vreemdelingenpolitie en van de Sociale Recherche te B in aanwezigheid van eiseres een adresonderzoek uitgevoerd op het adres [...]kade 27-I te B. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 27 oktober 1999.
7. C is op 19 november 1999 bij een brand in zijn woning om het leven gekomen. Naar aanleiding van de brand is een aantal buren van C gehoord, die ook over de relatie van C met eiseres hebben verklaard. Deze verklaringen zijn neergelegd in op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van 21 november 1999 en 10 februari 2000.
8. Bij de stukken bevindt zich tenslotte een ongedateerde kopie van een handgeschreven brief van C, waarin deze verklaart plannen te hebben om met eiseres te gaan trouwen en „gewoon weer verder te gaan thuis“. Voorts zijn handgeschreven verklaringen overgelegd van 2 november 1999, afkomstig van D en zijn echtgenote E, respectievelijk van F en G.
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar vergunning tot verblijf ten onrechte is ingetrokken. Daartoe heeft zij primair aangevoerd dat het onderzoek dat door de vreemdelingenpolitie is ingesteld jegens haar een inbreuk oplevert op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), nu zonder dat omtrent haar relatie met C op basis van objectieve criteria enige verdenking van onregelmatigheden bestond, niettemin is overgegaan tot een vérstrekkend onderzoek naar de echtheid van hun relatie. Vanwege deze inbreuk is dit onderzoek onrechtmatig en dienen de vruchten van dat onderzoek buiten beschouwing te blijven, zodat verweerder zijn conclusie dat sprake is van een schijnrelatie onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. Voorts is eiseres van oordeel dat de resultaten van het onderzoek verweerders conclusie niet kunnen dragen. Zij betwist dat sprake is van een schijnrelatie. Die aspecten van het in haar aanwezigheid uitgevoerde adresonderzoek die tegen haar zijn gebruikt, waren slechts het gevolg van gespannenheid van haar kant en van cultuurverschillen. De bevindingen van het adresonderzoek die vóór de aanwezigheid van een gemeenschappelijke huishouding kunnen pleiten, zijn door verweerder buiten beschouwing gelaten. Bovendien was eiseres ten tijde van dit onderzoek verstoken van de bijstand van een tolk, hetgeen onzorgvuldig te noemen is en vraagtekens bij de resultaten ervan plaatst. Cs verklaring dat wel sprake was van een schijnrelatie heeft eiseres verklaard door te wijzen op diens emotionele en verwarde toestand destijds. In dit verband is gewezen op een latere schriftelijke verklaring van C waaruit volgens eiseres blijkt dat hij bij de Vreemdelingendienst niet de waarheid heeft gesproken. Tot slot betoogt eiseres dat het onderzoek door verweerder ook overigens onzorgvuldig is geweest, nu nagelaten is om de zwager van eiseres, D, te horen en voorbij is gegaan aan door eiseres overgelegde, onder meer door genoemde D en diens echtgenote geschreven, ontlastende verklaringen. Deze mensen staan dichter bij C dan de – wel gehoorde – buren, en aan hun verklaringen zou dan ook meer waarde moeten worden gehecht.
2. Omdat van een schijnrelatie geen sprake is geweest, dient eiseres in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf in het kader van het door verweerder naar aanleiding van de zaak van de „Poolse weduwe“ gevoerde beleid. Bij terugkeer naar Marokko zou eiseres bovendien in schrijnende sociale omstandigheden komen te verkeren.
3. Verweerder heeft zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt gehandhaafd. Hij is van oordeel dat hij op goede gronden is overgegaan tot intrekking van de vergunning tot verblijf van eiseres, nu uit het onderzoek is gebleken dat tussen eiseres en C geen vaste relatie bestond als bedoeld in hoofdstuk B1/3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc). Deze conclusie grondt verweerder op de door C tegenover de Vreemdelingenpolitie afgelegde verklaring dat hij met eiseres een schijnrelatie was aangegaan, op de resultaten van het adresonderzoek, waardoor ernstige twijfel is ontstaan over de juistheid van eiseres’ stelling dat van feitelijke samenwoning sprake was, en de verklaringen van Cs buren omtrent Cs relatie met eiseres. Verweerder betwist voorts dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. De resultaten spreken voor zich en het horen van derden had hieraan naar zijn oordeel niets kunnen toevoegen. Ingevolge artikel 12 van de Vw was intrekking van de vergunning derhalve gerechtvaardigd. Naar het oordeel van verweerder strekt de stelling van eiseres dat het uitgevoerde onderzoek jegens haar een inbreuk oplevert op artikel 8 van het EVRM te ver. Dit artikel kan volgens verweerder geen rol spelen bij onderzoeken als de onderhavige naar de echtheid van relaties op basis waarvan vergunningen tot verblijf zijn verstrekt.
IV. OVERWEGINGEN
1. Het bestreden besluit dateert van 16 augustus 2000, en is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, Stb 495). Het besluit is gebaseerd op de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve wordt bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen toegepast.
2. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
4. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc.
5. Ingevolge het door verweerder terzake gevoerde beleid, neergelegd in hoofdstuk B1/3 Vc 1994 – voor zover thans relevant - komt een vreemdeling in aanmerking voor verblijf bij partner indien er sprake is van een exclusieve en vaste relatie. De partners dienen feitelijk samen te wonen en een gemeenschappelijke huishouding te voeren. Als een relatie is aangegaan om verblijf van een vreemdeling in Nederland te realiseren, zonder dat het de bedoeling is dat de partners gaan samenleven, is er sprake van een zogenaamde schijnrelatie. Het bestaan van een dergelijke relatie kan aannemelijk worden door (onder meer) verklaringen van de betrokken partners, waaruit de intentie van een schijnrelatie blijkt, of waaruit tegenstrijdigheden zijn af te leiden die tot die conclusie leiden, door verklaringen van betrouwbare derden en/of doordat kan worden vastgesteld dat betrokkenen niet daadwerkelijk een gemeenschappelijke huishouding voeren.
6. Ingevolge artikel 12 van de Vw kan de vergunning tot verblijf van een vreemdeling worden ingetrokken indien hij onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot het verlenen of het verlengen van de geldigheidsduur van de vergunning.
7. In geschil is primair de vraag of het feit dat eiseres is betrokken bij een breed opgezet onderzoek naar schijnrelaties zonder dat ten aanzien van haar concrete vermoedens van onregelmatigheden bestonden, schending van artikel 8 van het EVRM oplevert, en zo ja, welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden. Subsidiair dient te worden beoordeeld of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres destijds bij de aanvraag van een vergunning tot verblijf in strijd met de waarheid heeft verklaard dat sprake was van een vaste relatie als hiervoor bedoeld.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. De rechtbank volgt eiseres niet in haar primaire betoog dat jegens haar sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. Voorzover eiseres heeft bedoeld te stellen dat door het onderhavige onderzoek inbreuk is gemaakt op het recht op respect voor haar familie- en gezinsleven als bedoeld in dit artikel, strandt dit betoog reeds op de omstandigheid dat geen sprake is van een rechtens te beschermen familie- of gezinsleven, nu – zoals hieronder wordt overwogen – verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat tussen eiseres en C sprake was van een schijnrelatie.
Artikel 8 van het EVRM beoogt het individu echter mede te beschermen tegen willekeurige inmenging door het openbaar gezag in zijn of haar privé-leven. Voor zover eiseres bedoelt te betogen dat van een dergelijke willekeurige inmenging in het onderhavige geval sprake is, overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank zou, onder omstandigheden, het in het kader van de uitoefening van wettelijk toegekende toezichthoudende bevoegdheden – al dan niet zonder concrete aanwijzingen van onregelmatigheden – verrichten van onderzoek naar de juistheid van de aan een vergunning tot verblijf ten grondslag liggende feiten en omstandigheden, zoals in het onderhavige geval naar de echtheid van de relatie, een inmenging kunnen opleveren in het recht op respect voor het privé-leven van de betrokkenen. Wat daarvan in het onderhavige geval ook zij, geoordeeld moet worden dat zo al tot een inmenging geconcludeerd zou moeten worden, deze in elk geval op de gronden als genoemd in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM gerechtvaardigd is te achten. Immers is het onderzoek – zoals door eiseres ook niet is betwist – uitgevoerd overeenkomstig het voor de in geding zijnde bevoegdheden geldende recht als opgenomen in de Vw en aanverwante regelingen. Voorts moet worden geoordeeld dat daar waar het gaat om vérstrekkende overheidsbeslissingen als de toelating van vreemdelingen tot Nederland, met de regulering waarvan grote nationale en internationale belangen zijn gemoeid, controle op de naleving van de onderhavige regelgeving in beginsel steeds gerechtvaardigd en noodzakelijk is te achten. Dit geldt te meer waar het, zoals hier, een onderzoek naar het bestaan van schijnrelaties betreft, welke relaties immers geen ander doel dienen dan het realiseren van verblijf voor een vreemdeling hier te lande. Toelating van vreemdelingen op deze wijze moet in strijd met het algemeen belang worden geoordeeld.
Een en ander leidt tot het oordeel, dat het feit dat eiseres in het kader van de controle op de naleving van hetgeen bij of krachtens de Vw is bepaald, is betrokken bij een onderzoek naar de echtheid van haar relatie met C, jegens haar evenmin schending oplevert van het recht op eerbiediging van haar privé-leven.
Van een inbreuk op artikel 8 van het EVRM is, gelet op het voorgaande, derhalve geen sprake.
10. Een en ander laat onverlet dat de uitvoering van een onderzoek als het onderhavige steeds dient plaats te vinden binnen de door artikel 5:13 Awb aan de uitoefening van toezichthoudende bevoegdheden gestelde grenzen van evenredigheid en subsidiariteit. Voorop staat daarbij dat op eiseres ingevolge het bepaalde in artikel 17 van de Vw jo 58 van het Vreemdelingenbesluit 1965 (Vb) de verplichting rustte om desgevraagd gegevens te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet. Mede gelet op het feit dat het onderhavige onderzoek door het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam, waarvan het onderzoek naar de relatie van eiseres met C deel uitmaakte, een strikte afbakening in de tijd kende, welke afbakening bovendien door een objectief criterium, namelijk de verscherping van het mvv-beleid, was ingegeven, en niet is gebleken dat binnen die afbakening discriminatoir of anderszins willekeurig te werk is gegaan, kan niet worden volgehouden dat van de toezichthoudende bevoegdheid in dit geval op onevenredige wijze gebruik is gemaakt. Dat ten aanzien van eiseres op het moment dat zij bij het onderzoek werd betrokken geen concrete aanwijzingen voor het bestaan van een schijnrelatie aanwezig waren, maakt niet dat zij om die reden buiten beschouwing had dienen te blijven. Het stellen van een dergelijke voorwaarde voor de rechtmatige uitoefening van toezichthoudende taken in dit verband, zou naar het oordeel van de rechtbank de mogelijkheden voor de overheid op naleving van het bepaalde bij of krachtens de Vw te zeer beperken.
11. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, niet gebleken van omstandigheden die tot de conclusie nopen dat de resultaten van het litigieuze onderzoek door verweerder niet ten volle kunnen worden gebruikt ter motivering van het thans bestreden besluit. Van een gebrekkige motivering om deze reden is dan ook geen sprake. De grief van eiseres ter zake faalt.
12. De rechtbank is voorts - als overwogen - van oordeel dat verweerders conclusie dat tussen eiseres en C sprake was van een schijnrelatie gerechtvaardigd is en deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank slaat daarbij – met verweerder – in overwegende mate acht op de verklaring van C, zoals afgelegd tegenover de Vreemdelingendienst, dat hij met eiseres een schijnrelatie was aangegaan en op de verklaringen van buren van C, afgelegd tegenover de vreemdelingenpolitie en neergelegd in de hierboven genoemde processen-verbaal. Uit deze processen-verbaal blijkt dat H, bovenbuurman van C, op 12 november 1999 heeft verklaard dat C hem had gezegd dat de politie met de Marokkaanse vrouw een onderzoek instelde en dat hij nu in de problemen zat en dat alles zou uitkomen. Ook heeft H verklaard dat hij zeker weet dat eiseres nimmer op het adres van C heeft gewoond en dat C had gezegd dat zij bij haar zus woonde. I, bovenbuurvrouw van C, heeft op 21 november 1999 verklaard dat C haar had verteld dat het eiseres in haar relatie met hem om een verblijfsvergunning te doen was, dat hij wel wilde dat eiseres bij hem kwam wonen maar dat eiseres bij haar zuster wilde blijven wonen. J, buurman en vriend van C, heeft tegenover de politie op 21 november 1999 verklaard dat C geld was geboden om eiseres een verblijfsvergunning te verschaffen en dat C daar op in is gegaan, dat eiseres vervolgens op zijn adres is ingeschreven, dat zij enkele van haar spullen naar de woning van C heeft gebracht in verband met een eventuele controle van de vreemdelingenpolitie, maar daar zeker niet heeft gewoond.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van de hier weergegeven verklaringen op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat tussen eiseres en C sprake was van een schijnrelatie. Ook de resultaten van het in aanwezigheid van eiseres uitgevoerde adresonderzoek zoals die uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijken, kunnen tot deze conclusie bijdragen. Dat eiseres blijkens dit proces-verbaal ook enkele vragen goed heeft beantwoord kan daar niet aan af doen, nu het onderzoek in overwegende mate aanknopingspunten biedt voor de – uit hiervoor reeds genoemde andere stukken reeds voldoende blijkende – juistheid van de meergenoemde conclusie. De vraag of het adresonderzoek met de nodige zorgvuldigheid is uitgevoerd, kan daarom buiten beschouwing blijven. Het feit dat C na zijn hierboven weergegeven verklaring schriftelijk heeft verklaard dat hij en eiseres samen verder willen gaan, dat trouwplannen zijn gemaakt en dat alles is gebeurd met de beste bedoelingen voor elkaar, maakt het voorgaande niet anders. Anders dan eiseres stelt volgt uit deze verklaring niet dat C tegenover de vreemdelingenpolitie over zijn relatie met eiseres niet overeenkomstig de waarheid heeft verklaard. Bovendien valt niet in te zien waarom eiseres – gelet op de door haar gestelde labiele gesteldheid van C in de bewuste periode – wel waarde gehecht wil zien aan de schriftelijke verklaring van C en niet aan de door hem afgelegde mondelinge verklaring. De rechtbank gaat aan deze stelling van eiseres dan ook voorbij.
13. De rechtbank deelt voorts niet de stelling van eiseres dat het onderzoek van verweerder onzorgvuldig is geweest omdat voorbij is gegaan aan de door eiseres als ontlastend aangeduide verklaringen, en/of omdat D niet in persoon is gehoord. Zoals reeds is overwogen blijkt uit de al genoemde verklaringen van C en zijn buren, die naar het oordeel van de rechtbank als betrouwbare derden kunnen worden aangemerkt, voldoende dat van een schijnrelatie sprake is geweest. Gelet op de inhoud van deze verklaringen en op het feit dat zij op relevante onderdelen C's bij de Vreemdelingendienst afgelegde verklaring bevestigen alsmede onderling met elkaar overeenstemmen dan wel elkaar bevestigen, komt aan die verklaringen zodanige betekenis toe dat verweerder op de juistheid van die verklaringen heeft mogen afgaan en de door eiseres overgelegde verklaringen van D en zijn echtgenote en F en G heeft kunnen passeren. Niet valt in te zien wat het horen van juist D in persoon aan het voorgaande had kunnen toe of af doen. Van hem was immers ook reeds een schriftelijke verklaring in geding gebracht. De stelling van eiseres dat aan de laatste verklaringen meer waarde moet worden toegekend dan aan de verklaringen van de buren van C, omdat laatstgenoemden in tegenstelling tot zijn buren tot de kring der intimi van C moeten worden gerekend, verwerpt de rechtbank reeds omdat uit de verklaringen van de meergenoemde buren op overtuigende wijze het tegendeel volgt en niet valt in te zien waarom op dat punt door hen opzettelijk onwaarheden zouden zijn gesproken, iets dat door eiseres overigens ook niet is gesteld.
14. Een en ander leidt tot het oordeel dat verweerders conclusie dat sprake is van een schijnrelatie op goede gronden berust. Dit betekent dat verweerder gerechtigd was om op grond van artikel 12 van de Vw over te gaan tot intrekking van de aan eiseres verstrekte vergunning tot verblijf.
15. Het beroep van eiseres op verweerders naar aanleiding van de zaak van de Poolse weduwe gevoerde beleid kan gelet op het voorgaande verder buiten bespreking blijven, nu geen sprake is van een met die zaak gelijk geval. In het onderhavige geval is immers geen sprake van een reële en affectieve relatie.
16. Voorts is niet gebleken van zodanige overige klemmende redenen van humanitaire aard dat verweerder op grond daarvan aan eiseres verblijf hier te lande had moeten toestaan. Eiseres is geboren en getogen in Marokko en heeft aldaar, tot haar vertrek naar Nederland in 1998, altijd verbleven. Niet is gebleken dat zij zodanig in de Nederlandse samenleving is geïntegreerd en de Marokkaanse samenleving in die mate is ontgroeid dat terugkeer redelijkerwijs niet van haar kan worden verlangd. Mede gelet op haar leeftijd en op haar korte verblijf hier te lande wordt eiseres in staat geacht zich zelfstandig in haar land van herkomst staande te kunnen houden en aldaar in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.
17. Het bestreden besluit houdt in rechte stand. Het beroep daartegen zal ongegrond worden verklaard.
18. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de aan de zijde van eiseres gevallen proceskosten. Evenmin is grond aanwezig om te bepalen dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht dient te worden vergoedt.
19. Beslist wordt als volgt.
V. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. J.M. Willems, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2001 in tegenwoordigheid van mr. J. Snoeijer, griffier,
de griffier, de rechter,
Afschrift verzonden op: 2 juli 2001