UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/11733 VRWET Z VR
inzake: A, eiser,
geboren op [...] 1974,
B, eiseres,
geboren op [...] 1977,
mede namens hun minderjarige kinderen,
allen verblijvende te C,
allen van gestelde Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9711192109,
eisers,
gemachtigde: mr. M.S. Meima, medewerker van het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. van der Gouw, advocaat te 's-Gravenhage.
1.1 Op 20 november 1997 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikkingen van 16 december 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Eisers hebben daartegen bij brief van 7 januari 1999 bezwaar gemaakt. Bij beschikkingen van 18 november 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschriften van 15 december 1999 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 maart 2001. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Nu de behandeling van deze zaak is gesloten voor de invoering van de op 1 april 2001 in werking getreden Vreemdelingenwet (Wet van 23 november 2000 tot algehele wijziging van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) past de rechtbank het recht zoals dat gold tot 1 april 2001 toe.
2.2 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.3 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.4 Eisers hebben ter ondersteuning van hun aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eisers zijn afkomstig uit Mosul, gelegen in Centraal-Irak. Eiser is shi`itisch moslim en sinds 1992 lid geweest van de Al-Dawa-partij. Dit is een in Irak verboden oppositiepartij. Als lid van deze partij kon eiser aanspraak maken op door de partij uitgereikte hulpgoederen. Eiser bracht in opdracht van de Al-Dawa-partij hulpgoederen en geld naar familie van martelaren van deze partij. In april 1997 werd eiser door een vriend en mede-lid van de Al-Dawa-partij gewaarschuwd dat de autoriteiten naar hem (en andere partijleden) op zoek zou zijn. Deze vriend adviseerde eiser Irak te verlaten. Naar aanleiding hiervan zijn eisers op 28 mei 1997 uit Irak vertrokken.
Het relaas van eiseres, eveneens shi`itisch moslim, is afhankelijk van dat van eiser.
2.5 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen aangezien eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Aan het asielrelaas van eisers kan geen enkele waarde worden gehecht nu uit taalanalyse is gebleken dat zij niet uit Irak afkomstig zijn. Voorts is uit dactoloscopisch onderzoek gebleken dat eisers in 1996 een asielverzoek in Duitsland hebben ingediend. Eisers hebben dit eerdere asielverzoek aanvankelijk verzwegen en pas erkend nadat zij hiermee in een aanvullend verhoor werden geconfronteerd, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van hun relaas.
Naast het vorenstaande is uit een proces-verbaal van 20 november 1997 van de Koninklijke Marechaussee gebleken dat de door eisers overgelegde identiteitskaarten met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een niet officieel door de Iraakse overheid uitgegeven document betreffen.
Verweerder heeft op grond van artikel 32, tweede lid, Vw afgezien van het horen van eisers.
2.6 Eisers stellen zich op het standpunt dat zij in aanmerking komen voor toelating als vluchteling danwel wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Verweerder is in de bestreden beschikkingen in het geheel niet ingegaan op hetgeen door eisers in bezwaar is aangevoerd en verweerder heeft ten onrechte afgezien van het horen van eisers. Voorts is verweerder in het geheel niet ingegaan op het bij brief van 15 april 1999 namens eisers ingediende verzoek om een medisch adviseur in te schakelen ter beoordeling van de medische klachten van zowel eiser als eiseres.
2.7 Vooropgesteld moet worden dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten worden, dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.8 Nu het relaas van eiseres afhankelijk is van dat van eiser hebben de navolgende overwegingen eveneens betrekking op haar relaas.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het relaas van eiser niet geloofwaardig is. Hoewel eiser blijft volhouden dat hij en eiseres uit Irak afkomstig zijn, is uit een in opdracht van verweerder uitgevoerde taalanalyse gebleken dat eisers niet van Iraakse, maar vermoedelijk van Syrische afkomst zijn. Uit deze analyse kwam naar voren dat het dialect dat eisers spreken niet in Irak gesproken wordt. Voorts is uit dactyloscopisch onderzoek gebleken dat eiser op 31 oktober 1996 een asielaanvraag in Duitsland heeft ingediend. Naast het feit dat eiser geen melding heeft gemaakt van deze aanvraag laat het moment waarop de aanvraag is gedaan zich volstrekt niet verenigen met de diverse data die eiser in het kader van zijn asielrelaas heeft genoemd. Immers, eiser heeft gesteld dat hij er in april 1997 voor werd gewaarschuwd dat de autoriteiten hem zochten en dat hij vervolgens op 28 mei 1997 Irak heeft verlaten, terwijl hij eind oktober 1996 al in Duitsland moet hebben verbleven.
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank het bestaan van gegronde vrees geenszins aannemelijk geworden.
2.9 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.10 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.8 is overwogen, is niet aannemelijk dat eisers bij gedwongen verwijdering naar Irak een reëel risico lopen te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eisers aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kunnen ontlenen.
2.11 Met betrekking tot de vraag of ten aanzien van eisers sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eisers aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
2.12 Uit de dossierstukken blijkt dat de gemachtigde van eisers tijdens de bezwaarprocedure bij brief van 15 april 1999 aan verweerder heeft kenbaar gemaakt dat zowel eiser als eiseres medische klachten heeft in verband waarmee de gemachtigde van eisers verweerder verzocht om een medisch adviseur in te schakelen. In reactie daarop heeft verweerder de gemachtigde van eisers bij brief van 4 augustus 1999 in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na 4 augustus 1999 medische stukken met betrekking tot de medische gesteldheid van eisers te overleggen. Op deze brief is van de zijde van eisers niet gereageerd. Vervolgens heeft verweerder bij beschikkingen van 18 november 1999 het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en hebben eisers hiertegen bij beroepschriften van 15 december 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de beroepsprocedure heeft de gemachtigde van eisers verweerder - onder overlegging van medische gegevens - wederom verzocht om inschakeling van een medisch adviseur, welk verzoek door verweerder is afgewezen. Daarop heeft voornoemde gemachtigde verweerder verzocht deze afwijzing te herzien.
2.13 Voor wat betreft de tijdens de beroepsprocedure tussen partijen gevoerde schriftelijke correspondentie heeft de rechtbank reeds ter zitting gewezen op het feit dat dit is geschied zonder dat daarvoor toestemming is gevraagd van de rechtbank. De rechtbank acht deze gang van zaken niet in overeenstemming met het ongeschreven beginsel van behoorlijke procesorde dat indien een zaak aanhangig is gemaakt bij de rechtbank geen nader onderzoek plaatsvindt dan met toestemming van de rechtbank. Gezien de door partijen ter zitting gegeven toelichting inhoudende dat voornoemd herhaald verzoek zijdens eisers alsmede de bijgevoegde correspondentie gezien dient te worden als een nadere onderbouwing van hetgeen in bezwaar door eisers is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding de reactie van verweerder op dit verzoek te duiden als nadere besluitvorming in de zin van de artikelen 6:18 en 6:19 Algemene wet bestuursrecht.
2.14 Met betrekking tot het tijdens de bezwaarprocedure ingediende verzoek om inschakeling van een medisch adviseur overweegt de rechtbank als volgt. Nog afgezien van het feit dat het zorgvuldiger was geweest om na afloop van de gestelde termijn van twee weken te rappelleren bij eisers alvorens de beslissingen op bezwaar te nemen en nog daargelaten de vraag of voornoemd verzoek voor verweerder aanleiding had moeten zijn om eisers te horen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om in de bestreden beslissingen enige overweging op te nemen omtrent voornoemd verzoek. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om in de bestreden beslissingen aan te geven dat en waarom het mogelijk bestaan van medische aspecten verweerders besluitvorming ten aanzien van de aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf niet anders (kunnen) maken. Nu verweerder dit heeft verzuimd heeft verweerder bij de voorbereiding van de besluitvorming niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen.
2.15 Het vorenstaande leidt ertoe dat de bestreden beslissingen dienen te worden vernietigd wegens schending van artikel 3:2 Awb. Uit hetgeen door eisers ter zitting naar voren is gebracht leidt de rechtbank af dat er geen grond bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van de bestreden beslissingen in stand te laten.
2.16 Nu het beroep op grond van het vorenoverwogene gegrond wordt verklaard laat de rechtbank hetgeen overigens door partijen is aangevoerd onbesproken.
2.17 De rechtbank ziet gezien de gegrondverklaring van het beroep aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van eisers alsmede het griffierecht. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,--.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van verweerder van 18 november 1999;
- verstaat dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw in bezwaar beslist;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad fl. 50,-- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad fl. 1420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2001 in tegenwoordigheid van mr. K. Jongsma als griffier.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 19 juni 2001
$$N OPMERKINGEN
In de uitspraak staat AWB 99/11733. Volgens juco Assen, Marlies Buikema, is de uitspraak door de administratie verbeterd naar partijen gegaan, d.w.z. met zaaknummer 01/11733 (in oorspronkelijk door docu LSVK ontvangen elektronische versie stond ook 01/11733). Onduidelijk is of het nummer handmatig is verbeterd of dat er een tweede papieren versie is verzonden.
$$N NOTITIES