UITSPRAAK
President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33b Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 00/6973 VRWET
Inzake: A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. M.J. Mons, advocaat te Den Haag
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr.S. Oudolf, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1972, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 30 november 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van de tijdelijke regeling voor witte illegalen. Op deze aanvraag is door verweerder op 7 juni 2000 afwijzend beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 20 juni 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2000. Verzoeker heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting heeft de president het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen een nader toelichting te geven op TBV 1999/23. Verweerder heeft een reactie gegeven bij schrijven van 18 oktober 2000. De gemachtigde van verzoeker heeft hierop bij brief d.d. 25 oktober 2000 gereageerd.
4. Bij brief van 29 november 2000 heeft de president partijen verzocht om binnen twee weken toestemming te verlenen om de zaak zonder nadere behandeling ter zitting te mogen afdoen. In de brief is aangegeven dat indien de president binnen deze termijn geen reactie heeft ontvangen, de president dit zal opvatten als een toestemming om de zaak zonder verdere behandeling ter zitting af te doen. Door de gemachtigde van verzoeker is bij brief d.d. 1 december 2000 toestemming verleend. Verweerder heeft niet gereageerd. Onder deze omstandigheden wordt aanleiding gezien heden het onderzoek te sluiten en uitspraak te doen als hierna in rubriek III vermeld.
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. In het kader van de uitzetting moet daarbij, op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw, worden getoetst of het bezwaar tegen de beschikking tot weigering van toelating een redelijke kans van slagen heeft.
Ingevolge artikel 33b Vw kan de president hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen in de hoofdzaak betreffende de niet-toelating.
3. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf zonder beperkingen" op grond van de tijdelijke regeling voor witte illegalen(TBV 1999/23).
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat geen sprake is geweest van het opzettelijk overleggen van valse stukken of verstrekken van onjuiste gegevens. Voorts beroept verzoeker zich op enkele uitspraken.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. Verweerder heeft verzoeker tegengeworpen dat hij niet voldoet aan voorwaarde 7 van TBV 1999/23 dat de vreemdeling geen onjuiste gegevens mag hebben verstrekt.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
7. Het beleid met betrekking tot toelating op grond van de tijdelijke regeling voor langdurig illegalen is neergelegd in TBV 1999/23, die geldig was van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999.
Volgens deze regels gelden de volgende voorwaarden voor advisering door de commissie van burgemeesters:
1. Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 zijn ingediend;
2. De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad;
3. De vreemdeling moet in elk geval vanaf 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit zijn geweest van een sofinummer;
4. De vreemdeling moet in het bezit zijn van een geldig paspoort;
5. De vreemdeling mag gedurende de onder twee genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet;
6. De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest of gebruik hebben gemaakt van valse of vervalste documenten;
7. De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt;
8. Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.
8. Blijkens de toelichting in zijn brief van 18 oktober 2000 stelt verweerder zich op het standpunt dat de zinsnede "in dit kader", als neergelegd in de toelichting op voorwaarden 6 en 7 in TBV 1999/23 terug verwijst naar de voorgaande zin, ofwel naar de zinsnede "eerdere procedures". Hiermee wordt, aldus verweerder, gedoeld op eerdere vreemdelingrechtelijke procedures, waarbij de vreemdeling zijn verblijf hier te lande wilde legaliseren. Dit volgt volgens verweerder eveneens uit het Algemeen Overleg van 28 september 1999. Uit het genoemd verslag blijkt dat het verstrekken van onjuiste gegevens, die relevant zijn voor de procedure om toelating geldt als contra-indicatie en als zodanig wordt tegengeworpen.
Uit TBV 1999/23 en het Algemeen Overleg van 28 september 1999 tezamen moet volgens verweerder begrepen worden dat het overleggen van onjuiste gegevens in het kader van de procedure, zowel een eerdere procedure om toelating als de procedure onder TBV 1999//23, tegengeworpen zal worden als contra-indicatie. De ratio hiervan is dat indien de vreemdeling door het verstrekken van onjuiste gegevens de schijn van legaliteit heeft gewekt teneinde toelating te bewerkstelligen, dit nimmer kan leiden tot verblijfsaanvaarding.
De president ziet geen aanleiding om bij de beoordeling van dit geschil niet uit te gaan van de hiervoor weergegeven uitleg van verweerder bij voorwaarde 7.
In aanmerking genomen deze toelichting acht de president verweerders beleid, mede gelet op de ontstaansgeschiedenis van de genoemde TBV, niet kennelijk onredelijk.
Nu onbetwist is dat door verzoeker in een eerdere procedure om toelating onjuiste gegevens zijn overgelegd, waarbij, gezien de achtergrond van het wekken van schijn van legaliteit, naar het oordeel van de president, de vraag of dit bewust of onbewust is gebeurd niet aan de orde is, is gelet op het vorenstaande de president dan ook met verweerder van oordeel dat door verzoeker niet is voldaan aan vereiste 7 van TBV 1999/23 voor advisering door de commissie van burgemeesters.
Voorts is niet gebleken dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. De president overweegt hiertoe dat gelet op de ontstaansgeschiedenis en het doel van TBV 1999/23, reeds sprake is van uitzonderingsbeleid en dat verweerder slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden gehouden is gebruik te maken van zijn afwijkingsbevoegdheid. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de president in dit geval niet gebleken.
9. Voor zover verzoeker zich beroept op het proces-verbaal van de uitspraak van de president van deze rechtbank, zittinghoudende te Dordrecht, d.d. 25 oktober 2000 (AWB 00/6935 VRWET) kan dit beroep naar het oordeel van de president niet slagen, nu deze uitspraak betreft het al dan niet gebruik maken van valse of vervalste documenten als bedoeld in voorwaarde 6 van TBV 1999/23, terwijl in het onderhavige geval het verschaffen van onjuiste gegeven door verzoeker niet in geschil is, zodat reeds om die reden geen sprake is van gelijke gevallen.
Evenmin slaagt verzoekers beroep op de uitspraak van de president van deze rechtbank van 29 mei 2000 (AWB 99/12176 VRWET). Hierin is onder meer overwogen dat niet kan worden gezegd dat betrokkene met het vervalste paspoort in een eerdere procedure de schijn van legaliteit heeft gewekt. Zulks kan naar het oordeel van de president ten aanzien van verzoeker niet worden gezegd, zodat geen sprake is van een vergelijkbare situatie.
Gezien de hiervoor in aanmerking genomen bij brief van 18 oktober 2000 gegeven toelichting van verweerder kan ook verzoekers beroep op de uitspraak van de president van deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, van 19 september 2000 (AWB 00/3058 VRWET) niet slagen, nu op dat moment deze nadere toelichting ontbrak.
10. Gelet hierop is de president van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw besloten heeft de uitzetting niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
11. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken.
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M. van Paridon en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. Kruijt, griffier.
afschrift verzonden op: 2 februari 2001