Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 00 / 62660 (verzoek toelating) & 00/1224 VRWET (intrekking vvtv)
AWB 99 / 3318 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1970, van Iraakse nationaliteit, eiser/verzoeker, verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. P.TH. van Alkemade, advocaat te Maastricht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij de beschikking van 4 november 1996 is de aanvraag d.d. 28 augustus 1996 van eiser om hem toe te laten als vluchteling niet ingewilligd. De beschikking strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Het hiertegen ingediende bezwaar van 5 december 1996 is bij beschikking van 27 januari 1997 ongegrond verklaard. Tegen deze beschikking heeft eiser op 20 februari 1997 beroep ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van 18 februari 2000 (met kenmerk AWB 98/6615 VRWET H) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep van eiser van 20 februari 1997 gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen veertien weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser van 5 december 1996 te nemen.
1.3 Bij beschikking van 14 juni 2000 is het bezwaar van eiser tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling wederom ongegrond verklaard. De beschikking strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Tegen deze beschikking heeft eiser op 12 juli 2000 beroep ingesteld.
1.4 Bij beschikking van 1 april 1999 heeft verweerder de – voor het eerst per 28 augustus 1996 - aan eiser verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken. Het hiertegen ingediende bezwaar van 28 april 1999 is bij beschikking van 22 december 1999 ongegrond verklaard. Tegen deze beschikking heeft eiser op 19 januari 2000 beroep ingesteld.
1.5 Bij verzoekschrift van 28 april 1999 heeft eiser verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat – voor zover thans nog van belang - op de beroepen is beslist.
1.6 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.7 Nadat op 8 februari 2001 het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer was gesloten, is op 21 maart 2001 het onderzoek heropend in verband met doorverwijzing naar de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats in verband met de vraag in hoeverre er in Noord-Irak sprake is van vervolging door de IMIK en, indien zulks moet worden aangenomen, of de PUK dan wel de KDP bescherming kunnen en willen bieden tegen die vervolging. De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 17 mei 2001. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
1.8 De uitspraak is nader bepaald op heden.
Nu de primaire besluiten en bestreden besluiten bekend zijn gemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118, 119 en 120 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag, het bezwaar en het beroep alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende procedurele recht van toepassing. Ook voor de materiële beoordeling is in casu het oude recht uit de Vreemdelingenwet van 1965 (Vw (oud)) doorslaggevend.
Ten aanzien van het beroep inzake de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating
2.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw (oud) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.2 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc (oud)).
2.3 Ter onderbouwing van zijn aanvaag en het onderhavige beroep heeft eiser – samengevat – het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is afkomstig uit Suleymania, Noord-Irak. Sinds 1991 was eiser lid van het martelaarscomité van de Patriottische Unie Koerdistan (PUK). Op 18 mei 1996 bevond eiser zich samen met zijn chef bij de PUK in een auto. Zij werden door leden van de Islamitische Beweging beschoten, als gevolg waarvan eisers chef is overleden. Eiser heeft een van de daders van de aanslag herkend en zijn naam doorgegeven aan de plaatselijke afdeling van de PUK, hetgeen er toe leidde dat deze persoon door de rechtbank is veroordeeld tot levenslang. Eiser verbleef sinds 24 mei 1996 in het gebouw van de PUK omdat hij vreesde voor de wraak van de zijde van de Islamitische Beweging vanwege zijn aangifte. Hij was met de dood bedreigd. Op 4 en 5 juni 1996 en 15 juni 1996 zijn er leden van de Islamitische Beweging bij eisers ouderlijke woning aan de deur geweest met de mededeling dat eiser zich moest melden. Medio juli 1996 werden familieleden van eiser mishandeld door de Islamitische Beweging en werd eisers broer een aantal dagen vastgehouden om te weten te komen waar eiser zich bevond. Een functionaris van de PUK heeft telefonisch contact opgenomen met de Islamitische Beweging. Uit dit gesprek is gebleken dat eiser inderdaad werd gezocht door deze partij. Onder begeleiding van een gewapende escorte van de PUK heeft eiser op 30 juli 1996 Suleymania verlaten.
2.4 In aanvulling hierop heeft eiser tijdens het gehoor door een Ambtelijke Commissie – gehouden naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 18 februari 2000 – nog het volgende verklaard. Van 18 tot 24 mei 1996 was eiser nooit thuis, hij was altijd in gezelschap van derden. Eiser reisde per auto en ging slechts naar het martelarencomité en naar huis om te slapen. Op 24 mei 1996 is eiser naar het PUK-kantoor gegaan. De IMIK had weliswaar toegezegd geen maatregelen tegen eiser te nemen, maar dit was slechts tactiek. Als reden voor zijn vertrek uit het PUK-kantoor geeft eiser dat er gesprekken gaande waren tussen de PUK en de IMIK; de PUK wilde zo veel mogelijk conflicten met de IMIK voorkomen dan wel vermijden. Eiser was bang dat de PUK hem alsnog aan de IMIK zou „overdragen“ (terminologie uit het verslag van het gehoor, rb). Later hoorde eiser dat de PUK dit ook van plan was. De tweede man van de PUK in Suleymania, Muhssen, heeft kunnen regelen dat eiser bij zijn vertrek werd begeleid door 4 gewapende mannen van de PUK. Muhssen heeft kunnen voorkomen dat eiser aan de IMIK werd overgedragen.
Voorts heeft eiser tijdens het gehoor door de ambtelijke commissie arrestatiebevelen van de IMIK ingebracht. Hij heeft deze stukken gekregen van een vriend bij de inlichtingendienst van de PUK. Deze vriend heeft deze stukken kunnen pakken na een inval in de stellingen van de IMIK.
2.5 Verweerder heeft zich in de thans bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat eiser in de negatieve belangstelling van de IMIK staat. Niet valt in te zien waarom de IMIK de aangifte van eiser zo ernstig zou opnemen aangezien eiser geen lid was van de IMIK, maar van de PUK. Voorts duidt de omstandigheid dat eiser het risico heeft genomen de begrafenis van Rizigari bij de wonen er evenmin op dat hij heeft te vrezen voor de IMIK. Overigens is niet gebleken van enige poging van de kant van de IMIK om een aanslag te plegen op eiser in de periode voordat hij zijn intrek nam in het PUK-gebouw, terwijl evenmin een aanslag is gepleegd op het PUK-kantoor waar eiser verbleef, terwijl de IMIK reeds sinds 18 juli 1996 – de dag van vrijlating van zijn broer – op de hoogte moet zijn geweest van eisers verblijf aldaar. Met betrekking tot de overgelegde arrestatiebevelen stelt verweerder dat deze documenten niet kunnen worden gezien als een onderbouwing van de verklaring van eiser. Uit de documenten blijkt immers dat eiser wordt gezocht in verband met activiteiten tegen de IMIK en kwaadaardige propaganda en bovendien wordt vermeld dat eiser reeds enkele keren is gewaarschuwd. Uit de verklaringen van eiser valt echter op te maken dat hij wordt gezocht wegens het aangeven van een dader van een moordaanslag en van waarschuwingen van de zijde van de IMIK heeft eiser nimmer gesproken.
2.6 Voorop gesteld dient te worden dat de algemene, politieke en mensenrechtensituatie in (Noord-)Irak hoewel zorgwekkend, niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling dienen te worden aangemerkt. De omstandigheid dat eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep kan deze gevolgtrekking evenmin rechtvaardigen. Eiser zal derhalve aannemelijk moet maken dat ten aanzien van hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
2.7 Vervolging door derden kan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en de Vreemdelingenwet opleveren indien de autoriteiten in het land van herkomst daartegen onvoldoende bescherming kunnen of willen bieden.
2.8 Het geding spitst zich toe op de vragen of er vervolgingsdaden te vrezen zijn zijdens de IMIK en of de de facto autoriteiten in Noord-Irak tegen daden van vervolging door de IMIK voldoende bescherming kunnen dan wel willen bieden.
2.9 Als uitgangspunt bij de beoordeling van de onderhavige zaak dient te gelden de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 18 februari 2000. Kern van deze uitspraak vormt de overweging dat de rechtbank het asielrelaas van eiser niet op voorhand ongeloofwaardig acht, nu eiser tijdens het nader gehoor en ter zitting een gedetailleerd en consistent relaas heeft afgelegd. De rechtbank overwoog voorts dat, uitgaande van de geloofwaardigheid van het relaas, verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser zich voor bescherming tegen de bedreigingen van de Islamitische Beweging tot de PUK kon wenden, mede gelet op het feit dat de bedreigingen van de Islamitische Beweging door de PUK dermate serieus werden genomen dat eiser onder geleide van een gewapende escorte van de PUK Suleymania heeft verlaten.
2.10 Ter zitting van 8 februari 2001 hebben partijen gediscussieerd over de vraag of eiser eerst bij het gehoor door de Ambtelijke Commissie zou hebben aangegeven dat hij actief door PUK aan IMIK zou worden overgedragen, dan wel dat eiser daar de term „overleveren“, in het verlengde van eisers eerdere verklaringen, was gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank is hierbij geen sprake geweest van een ongeloofwaardige aanvulling van eisers asielrelaas, omdat moet worden aangenomen dat door onduidelijkheden in de vertaling de meer actieve vorm „overdragen“ in plaats van de steeds door eiser gebezigde terminologie „overgeleverd zijn aan“ in het verslag terecht is gekomen.
2.11
Mede gelet op verweerder standpunt in de thans bestreden beschikking over de aannemelijkheid van eisers asielrelaas en de overwegingen in de bovengenoemde uitspraak, gaat de rechtbank in de onderhavige zaak van de geloofwaardigheid van het relaas uit. Kort samengevat houdt dat in: eiser heeft een getuigenis afgelegd omtrent een door IMIK gepleegde aanslag op een medewerker van de PUK. IMIK zoekt eiser uit dien hoofde. Eiser heeft korte tijd bescherming gekregen van PUK, doch hij is vertrokken voordat hij daadwerkelijk door PUK aan IMIK werd overgeleverd.
Anders dan verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat aannemelijk is dat eiser daadwerkelijk in de negatieve aandacht van de IMIK staat. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
De bedreigingen van de IMIK zijn door de tweede man van de PUK, Muhssen, in Suleymania blijkbaar dermate serieus genomen dat eiser onder begeleiding van een gewapende escorte van de PUK Suleymania heeft verlaten. De stelling van verweerder dat niet valt in te zien dat eiser door de IMIK als verrader wordt beschouwd omdat hij geen lid is van deze partij, wordt door de rechtbank niet gevolgd. De verklaring van eiser dat de IMIK de situatie generaliseert en zichzelf beschouwt als een organisatie die voor de Islam werkt, is hiertoe afdoende. Uit het algemene beeld dat uit diverse algemene bronnen en de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken naar voren komt over de IMIK – vide de uitspraak van deze nevenzittingsplaats van 6 november 2000 (AWB 00/639 en 00/1905 VR WET H) – blijkt dat aanhangers van andere partijen die „onislamitisch“ handelen als verraders worden gezien en daadwerkelijk worden belaagd. Blijkens de verklaringen van eiser hangt hij een linkse, met de beginselen van IMIK strijdige ideologie aan, die hij onder meer op de Koerdische televisie en in de Koerdische krant heeft verkondigd, zodat aannemelijk is dat de IMIK hem als een verrader beschouwt.
De tegenwerping van verweerder dat eiser voordat hij op 24 mei 1996 zijn intrek nam in het PUK-kantoor nimmer problemen heeft gehad, kan evenmin slagen. Eiser heeft immers verklaard dat hij die periode heeft verbleven bij gewapende – rouwende – peshmerga’s en de veiligheidsdienst van de PUK, zodat het reeds daarom aannemelijk is dat de IMIK in die periode niet heeft geprobeerd wraak te nemen op eiser. Tenslotte verwijst de rechtbank met betrekking tot het vertrek uit het PUK-kantoor naar de uitspraak van 18 februari 2000. In deze uitspraak heeft de rechtbank immers nog vastgesteld dat eiser, nadat hem door de rechtbank nadere vragen zijn gesteld ten aanzien van deze kwestie, ter zitting op aannemelijke wijze heeft verklaard waarom de PUK hem in de toenmalige omstandigheden liever kwijt dan rijk was. De door eiser voorts nog overgelegde IMIK-„arrestatie“-bevelen passen in dit betoog. Gelet op het bovenstaande en daarbij nog in aanmerking nemende het feit dat eiser zeer gedetailleerd en consistent heeft verklaard, gaat de rechtbank uit van de geloofwaardigheid van eisers relaas en moet worden aangenomen, dat hij daadwerkelijk in de negatieve aandacht van de IMIK staat.
2.12 Vervolgens is de vraag aan de orde of de PUK eiser voldoende bescherming kan en wil bieden tegen vervolgingsdaden door de IMIK.
2.13 Verweerder heeft zich in de thans bestreden beschikking en ter zitting op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien waarom eiser thans niet de bescherming van de PUK zou kunnen inroepen en de PUK niet bereid zou zijn deze te geven. De IMIK vormt buiten het gebied van Halabja in beginsel geen reële bedreiging voor andersdenkenden, terwijl voorts de de facto autoriteiten in Noord Irak, in casu de PUK, in staat zijn bescherming tegen vervolgingsdaden door de IMIK te bieden, nu in PUK-gebied een rechtsorde bestaat die door de de facto autoriteiten ook in stand wordt gehouden. Verweerder stelt zich derhalve op het standpunt dat voor de vraag of in een individuele zaak bescherming door de PUK gewaarborgd is, de algemene situatie in het gebied van herkomst doorslaggevend is. Nu uit de openbare bronnen inzake Noord-Irak blijkt dat er – zowel in PUK als in KDP gebied – sprake is van een rechtsorde die wordt gehandhaafd en in stand wordt gehouden middels een eigen politiemacht, is er volgens verweerder sprake van voldoende bescherming door de de facto autoriteiten en is er derhalve geen sprake van vluchtelingenschap.
2.14 Verweerders standpunt komt er daarmee op neer, dat indien in een samenleving sprake is van een rechtsorde, die gehandhaafd wordt, op die enkele grond reeds sprake is van voldoende bescherming. De rechtbank volgt verweerder hier in niet. Er is geen aanleiding om, anders dan in literatuur en in vaste jurisprudentie wordt aangenomen, bij de beoordeling van de gegrondheid van gestelde vrees voor vervolging, c.q. een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, die uitgaat van anderen dan de (de facto) overheid ter plaatse, niet tot uitgangspunt te nemen dat sprake moet zijn van effectieve en duurzame bescherming tegen de te vrezen gewelddadigheden. Ontbreekt die bescherming dan is sprake van een situatie van vervolging, c.q. een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling als hiervoor bedoeld. Of er sprake is van voldoende effectieve en duurzame bescherming dient in een individuele zaak steeds aan de hand van de daartoe relevante feiten en omstandigheden te worden beoordeeld. De aanwezigheid van een rechtsorde, die gehandhaafd wordt, kan daarbij als een van de relevante omstandigheden, zij het naast andere feiten en omstandigheden, in de beoordeling worden betrokken.
2.15 In dit geding moet er van uit worden gegaan dat in Noord-Irak een zekere rechtsorde bestaat, die de de facto overheden wensen te handhaven. In beginsel willen zij en in vele gevallen kunnen zij ook bescherming bieden tegen vervolgingsdaden door derden, ook de IMIK. De rechtbank acht het gelet op de vaststellingen in voormelde uitspraak van 6 november 2000 en de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken echter niet uitgesloten dat, als de IMIK daadwerkelijk zijn – negatieve – aandacht op een persoon heeft gericht, zij die persoon in heel Noord-Irak zal kunnen vinden en vervolgen. Uit die bronnen moet voorts worden afgeleid dat PUK dan wel de KDP niet in alle gevallen in staat dan wel bereid zijn bescherming te bieden.
2.16 De rechtbank is in het onderhavige geval vooralsnog niet overtuigd dat eiser daadwerkelijk de bescherming kan inroepen van de PUK. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Niet in geschil is dat de PUK eiser in eerste instantie heeft beschermd. In geschil is wel of de PUK eiser thans nog wil en kan beschermen. Bij de beoordeling van het individuele relaas heeft de rechtbank overwogen dat het relaas geloofwaardig is. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de PUK eiser in eerste instantie heeft beschermd, maar eiser daarna niet meer wilde of kon beschermen. Het relaas is overigens innerlijk consistent en past in hetgeen bekend is over de aard van de doelwitten die de IMIK in de regel uitkiest om haar denkbeelden ten koste van andersdenkenden uit te dragen. Eiser heeft daarmee voldoende gemotiveerd dat hij geen bescherming van de PUK zal kunnen krijgen. Verweerder had vervolgens aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden dienen te toetsen of eiser duurzaam en effectief door de PUK beschermd zal worden tegen de vervolgingsdaden van de IMIK.
2.17 De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit derhalve een deugdelijke motivering ontbeert. Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Voorts zal verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing dienen te nemen.
2.18 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 2.130,-- (1 punt voor het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.19 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 50,-- dient te vergoeden.
Ten aanzien van het beroep inzake de niet verlenging van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf
2.20 Ten aanzien van het beroep gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser tegen de intrekking van zijn voorwaardelijke vergunning tot verblijf, overweegt de rechtbank het volgende.
2.21 Ingevolge artikel 12a, vierde lid, Vw (oud) wordt een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) ingetrokken indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
2.22 Vast staat dat verweerder op 20 november 1998 het vvtv-beleid voor Noord-Iraakse asielzoekers, van Koerdische afkomst, heeft beëindigd. De Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank heeft op 13 september 1999 in een tweetal uitspraken (geregistreerd onder nummers AWB 99/3380 VRWET en AWB 99/4335 VRWET) overwogen dat bedoelde beleidswijziging van verweerder kan worden gesanctioneerd.
2.23 De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen aanleiding hieromtrent anders te oordelen. Onder verwijzing naar de eerder genoemde uitspraken van 13 september 1999 is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat gedwongen terugkeer naar Noord-Irak niet langer van bijzondere hardheid is, zodat terecht is besloten tot intrekking van de aan eiser verleende vvtv.
2.24 Het betoog van eiser dat in zijn geval individuele feiten en omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat hij te vrezen heeft voor de Islamitische Beweging waartegen hij niet langer de bescherming van de de facto autoriteiten in Suleymania, te weten de PUK, kan inroepen, bij de beslissing tot intrekking van de vvtv zouden moeten worden betrokken, gaat niet op.
2.25 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden en zonder in strijd te komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht heeft gehandeld door het bezwaar van eiser tegen de intrekking van de aan hem verleende vvtv ongegrond te verklaren. Het ingestelde beroep is mitsdien ongegrond.
2.26 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling in dit beroep.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening in samenhang met beide beroepszaken
2.27 Gegeven de beslissingen in beide beroepen is er geen aanleiding voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.28 Uit het voorgaande volgt wel dat verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 50,-- dient te vergoeden. De president ziet verder aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 710,-- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Ten aanzien van het beroep in zake de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking;
3.3 bepaalt dat verweerder binnen tien weken na de datum van de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiser van 5 december 1996 dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 2.130,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 50,--;
Ten aanzien van het beroep inzake de niet verlenging van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf:
3.6 verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening:
3.7 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.8 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 50,--;
3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 710,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M Bruin als voorzitter, tevens fungerend president, en mrs. H.C. Greeuw en E. de Rooij als leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk als griffier.
Afschrift verzonden op: 27 september 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.