ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
President
regnrs.: 01/49302 OVERIN en 01/49345 OVERIN
inzake: A, geboren op [...] 1962, en zijn echtgenote B, geboren op [...] 1962,
beiden van Chinese nationaliteit,
verzoekers,
gemachtigde: mr. N.B. Swart, juridisch medewerker buro voor rechtshulp te Groningen;
tegen: het bestuur van het CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (hierna: COA), gevestigd te Rijswijk,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat te 's-Gravenhage.
1.1 Verweerder heeft bij besluit met dagtekening 24 juli 2001 de aan verzoekers verleende verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: Rva 1997) met onmiddellijke ingang
beëindigd. Dit besluit is volgens de stukken aan verzoekers uitgereikt op 23 augustus 2001. Voor de goede orde merkt de president op dat uit de stukken niet blijkt van eerdere bekendmaking (bijvoorbeeld door toezending over de post) van dit besluit.
1.2 Verzoekers hebben tegen dit besluit bij brief van 23 augustus 2001 bezwaar gemaakt. Verzoekers is meegedeeld dat het indienen van een bezwaarschrift geen schorsende werking heeft.
1.3 Bij verzoekschrift (met bijlagen) van 25 september 2001 hebben verzoekers de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat verweerder de Rva-verstrekkingen niet mag beëindigen zolang niet op het bezwaarschrift is beslist.
1.4 Bij faxbericht van 10 oktober 2001 heeft de griffier van verweerder stukken ontvangen die op de onderhavige zaak betrekking hebben. Gebleken is dat de gemachtigde van verzoekers eveneens op 10 oktober 2001 van verweerder bedoelde stukken heeft ontvangen. Bij brief (met bijlagen) van 11 oktober 2001, welke brief op diezelfde dag is afgegeven bij de centrale balie van de rechtbank, heeft de gemachtigde van verzoekers aan de griffier een aantal stukken doen toekomen dat zich niet bevindt in het dossier dat op 10 oktober 2001 van de zijde van verweerder aan de griffier is verzonden.
Verweerder heeft bij brief van 10 oktober 2001, ingekomen bij de rechtbank op 11 oktober 2001, nadere produkties ingezonden.
1.5 Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 oktober 2001. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Nadat bij de aanvang van de zitting was gebleken dat de door de gemachtigde van verzoekers op 11 oktober 2001 bij de centrale balie van de rechtbank afgegeven brief zich niet bevond bij de stukken waarover de president vóór aanvang van de zitting beschikte, heeft die gemachtigde bedoelde brief (met bijlagen, waaronder een aanvullend bezwaarschrift van 1 oktober 2001) ter zitting overgelegd. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven dat de bij brief van 11 oktober 2001 van de zijde van verzoekers ingebrachte stukken hem bekend zijn.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
I. Ten aanzien van de bevoegdheid van de (president van de) rechtbank te 's-Gravenhage (vreemdelingenkamer)
2.2 Zoals de president van deze rechtbank (vreemdelingenkamer), zittingsplaats Groningen, eerder heeft gedaan in zijn uitspraak van 2 augustus 2001 (gepubliceerd in JV 2001/274 en NAV 2001/292), wordt overwogen dat deze zich bevoegd acht voor een verzoek om een voorlopige voorziening, connex aan een ná 1 april 2001 genomen besluit in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA. Daartoe wijst de president er op dat uit artikel 3a Wet COA volgt dat met ingang van de inwerkingtreding, 1 april 2001, van de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 een dergelijk besluit wordt behandeld op de voet van de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Dit brengt mee dat ingevolge artikel 71 Vw 2000 de rechtbank te 's-Gravenhage bij uitsluiting bevoegd is te oordelen op beroepen ingesteld tegen besluiten als vorenbedoeld.
Overigens hebben partijen ter zitting aangegeven dat ook zij uitgaan van de bevoegdheid van de (president van de) rechtbank te 's-Gravenhage.
2.3 Het bestreden besluit, dat ziet op de beëindiging van verstrekkingen krachtens de Wet COA, is genomen op 24 juli 2001 en bekendgemaakt op 23 augustus 2001, derhalve ná het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Vw 2000.
Ingevolge het van toepassing zijnde artikel 3a Wet COA zijn op een besluit, als het thans bestreden besluit, de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing. Dit brengt mee dat, ingevolge artikel 80 Vw 2000, artikel 7:1 Awb in casu niet van toepassing is. Ingevolge artikel 69 juncto artikel 71 Vw 2000 had tegen het besluit van 24 juli 2001 binnen vier weken na de bekendmaking ervan op 23 augustus 2001, rechtstreeks beroep moeten worden ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage.
Verzoekers hebben bij brief van 23 augustus 2001 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Dit bezwaarschrift bevindt zich als bijlage bij het door verzoekers op 25 september 2001 ingediende verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening (en voorts bij de op 10 oktober 2001 van de zijde van verweerder ontvangen stukken). De president zal dit geschrift verder aanmerken als beroepschrift tegen het besluit van 24 juli 2001. De president merkt voor de goede orde op dat, nu dit besluit is bekendgemaakt op 23 augustus 2001, sprake is van een tijdig ingediend beroepschrift.
De president merkt voor de goede orde voorts op dat ingevolge artikel 3a, derde lid, Wet COA artikel 82 Vw 2000 niet van toepassing is. In artikel 82, eerste lid, Vw 2000 is bepaald dat de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Hieruit volgt dat, met de indiening van het door de president als beroepschrift aangemerkte geschrift van 23 augustus 2001, de werking van het besluit van 24 juli 2001 niet is opgeschort. Het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden aangemerkt als een verzoek om een voorlopige voorziening hangende beroep.
II. Ten aanzien van de verbindendheid van de Rva 1997
2.4 Bij uitspraak van 10 oktober 2001 (met kenmerk 200101904/1, nog ongepubliceerd) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat – kort gezegd – de Rva 1997 verbindend is.
Bij de aanvang van de zitting heeft de president de uitspraak van de Afdeling aangehaald en aan partijen meegedeeld dat hij, in navolging van de Afdeling, verbindendheid van de Rva 1997 zal aannemen. Partijen hebben ter zitting aangegeven hiervan eveneens uit te gaan.
III. Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden
2.5 Verzoekers, van Chinese nationaliteit, hebben op 28 september 1994 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Zij hebben daarbij geen reis- en/of identiteitsdocumenten overgelegd.
Ten aanzien van de aanvragen om toelating van verzoeker: Bij besluit van 21 oktober 1994 heeft de Staatssecretaris van Justitie de aanvragen niet ingewilligd en aan verzoeker een maatregel als bedoeld in artikel 18a, eerste lid, Vw opgelegd. Bij
uitspraak van 8 november 1996 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, het (sprong)beroep tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling ongegrond verklaard. Daarmee is de niet-inwilligende beslissing op de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling onherroepelijk geworden. Voorts heeft de staatssecretaris bij besluit van 8 januari 1997 het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de aanvragen om toelating van verzoekster: Bij besluit van 2 november 1994 heeft de staatssecretaris de aanvragen niet ingewilligd. Bij besluit van 8 januari 1997 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uit de door verweerder ingezonden stukken blijkt niet dat tegen de besluiten op bezwaar van 8 januari 1997 beroep is ingesteld. Wel bevinden zich bij die stukken brieven van 15 juli 1998 van de staatssecretaris, gericht aan de korpschef van politieregio Limburg-Zuid te Heerlen, waarin deze aan de korpschef meedeelt dat ‘ingevolge de uitspraak van de rechter’ geen beletsel meer bestaat tegen de verwijdering van verzoekers uit Nederland. Desgevraagd heeft zowel de gemachtigde van verzoekers als de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven, er niet mee bekend te zijn dat tegen de besluiten op bezwaar van 8 januari 1997 beroep is ingesteld.
Gelet op het vorenstaande gaat de president ervan uit dat bedoelde niet-inwilligende beslissingen onherroepelijk zijn geworden. De staatssecretaris heeft ten aanzien van verzoekers herhaalde malen een last tot uitzetting geven, waaronder op 15 juli 1998.
2.6 Tijdens het verblijf van verzoekers in het Vertrekcentrum te Ter Apel van mei 1999 tot medio november 1999, zijn met hen herhaalde malen zogeheten terugkeerinterviews gehouden, van welke interviews notities zijn gemaakt. Daarbij is telkens aan verzoekers meegedeeld dat doel van de interviews is het onderzoek naar de mogelijkheid van terugkeer naar het land van herkomst en voorts dat met het oog daarop op verzoekers een inspanningsverplichting rust.
2.7 Aan verzoekers zijn op 31 januari 2001, in het kader van het zogenoemde stappenplan III, de formulieren BRV 1 en BRV 2 uitgereikt. Daarbij zijn aan verzoekers inhoud en strekking van BRV 1 en BRV 2 kenbaar gemaakt in de Chinese taal. Eveneens op 31 januari 2001 is aan verzoekers de brochure over het terugkeerprogramma van de IOM (International Organisation for Migration) uitgereikt. Ook daarvan zijn aan hen inhoud en strekking kenbaar gemaakt.
2.8 Verzoekers hebben op 16 februari 2001 ten overstaan van de vreemdelingendienst Groningen BRV 2 ondertekend. Bij die gelegenheid hebben verzoekers verklaard zich op 15 februari 2001 te hebben gewend tot de Chinese ambassade te Den Haag. Aldaar is hun meegedeeld dat de Chinese ambassade niets voor hen kan doen omdat zij niet beschikken over enig identiteitsdocument. Verder heeft verzoeker op 16 februari 2001 ten overstaan van de vreemdelingendienst verklaard dat hij zou proberen om identiteitspapieren te verkrijgen via het stadhuis van zijn geboorteplaats in China.
2.9 Verzoeker heeft op 12 maart 2001 ten overstaan van de vreemdelingendienst verklaard dat hij bij aangetekende brief (zonder ontvangstbevestiging) een brief heeft gestuurd aan de Chinese autoriteiten met het oog op verkrijging van een identiteitsdocument, maar dat hij nog geen antwoord op die brief heeft ontvangen. De vreemdelingendienst heeft aan verzoeker geadviseerd om opnieuw een brief te sturen aan de Chinese autoriteiten, ditmaal met ontvangstbevestiging. Vervolgens heeft de vreemdelingen-dienst aan verzoekers, mede in verband met de zwangerschap van verzoekster, nog vier weken de tijd gegeven om identiteitspapieren te verkrijgen en om contact op te nemen met de IOM.
2.10 Op 9 april 2001 zijn verzoekers gehoord door een medewerker van de IND, met behulp van een tolk. Blijkens het van dit zogenoemde terugkeergesprek opgemaakte rapport hebben verzoekers bij dit gesprek onder meer verklaard dat zij vanwege privéomstandigheden, te weten de geboorte van hun tweede kind, geen tweede brief hebben gestuurd aan de Chinese autoriteiten. Voorts heeft verzoeker verklaard dat hij heeft gebeld naar de gemeentelijke instantie in China, en dat hem is gezegd dat de eerste brief is aangekomen. Verzoeker gaf aan dat hij niet een schriftelijke bewijs van ontvangst van bedoelde eerste brief kon overleggen. Ook gaf hij aan niet te weten hoelang het gaat duren vooraleer de Chinese autoriteiten schriftelijk op meerbedoelde brief reageren.
Op de vraag of verzoekers bereid zijn vrijwillig terug te keren naar China, hebben zij geantwoord: „Wij willen niet vrijwillig terugkeren naar China, dat wordt onze dood.“ Verder hebben zij verklaard dat zij bij de IOM geweest, maar dat de IOM hun heeft gezegd niets voor hen te kunnen doen omdat zij niet beschikken over enig identiteits-document.
Met betrekking tot de weigering, in 1999 en 2000, van de Chinese ambassade om op basis van de door hen verstrekte persoonsgegevens een laissez passer af te geven, hebben verzoekers verklaard dat zij wel degelijk de juiste persoonsgegevens hebben verstrekt. In de visie van verzoekers zijn het de Chinese autoriteiten die niet willen meewerken aan het vertrek van verzoekers naar China.
2.11 Namens de korpschef van de regiopolitie Groningen is verzoekers op woensdag 18 april 2001 aangezegd om binnen zeven dagen (dus vóór 26 april 2001) Nederland te verlaten omdat zij niet meewerken aan hun terugkeer naar het land van herkomst .
2.12 Vervolgens zijn formulieren BRV 3 opgesteld, waarop is vermeld dat de aanvraag van verzoekers voor een vervangend reisdocument is afgewezen door de diplomatieke vertegenwoordiging door het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie.
De formulieren BRV 3 hebben voorts betrekking op de minderjarige kinderen van verzoekers, te weten C (geboren op [...] 1995) en D (geboren op – volgens de vermelding op formulier BRV 3 – [...] 2001).
2.13 Bij brief van 31 mei 2001 heeft de IND aan verweerder bericht dat verzoekers onvoldoende hebben meegewerkt en meewerken aan terugkeer naar het land van herkomst. Op grond daarvan wordt verweerder verzocht gebruik te maken van zijn bevoegdheid om alle verstrekkingen te beëindigen.
2.14 Verweerder heeft verzoekers op 13 juni 2001 gehoord. Daarbij is hen er op gewezen dat de IND aan verweerder heeft meegedeeld dat zij geen of onvoldoende medewerking hebben verleend aan hun terugkeer naar het land van herkomst, en dat zij daarom geen verstrekkingen meer behoren te krijgen. Tevens is verzoekers meegedeeld dat verweerder, voordat het besluit tot beëindiging van de verstrekkingen definitief zal worden genomen, er aan hecht de mening van verzoekers omtrent deze kwestie te vernemen.
Blijkens het verslag dat van het op 13 juni 2001 gehouden gesprek is opgemaakt (met opschrift: ‘Verslag Finale Vertrektermijngesprek fam. A’) hebben verzoekers als hun zienswijze naar voren gebracht:
„De IND heeft een fout gemaakt; wij hebben altijd 100% goed met de IND samengewerkt. Het is hun fout dat zij nu zeggen van niet.
We hebben een nieuwe advocaat, hij heeft ook een nieuwe brief gemaakt.
We hebben altijd meegewerkt met de IND, de IND wil ons zwart maken.
We hebben nu een kleine baby, we hebben nog een kind dat hier naar school gaat en verder geen familie; wij kunnen niet op straat leven.“
2.15 Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit van 24 juli 2001 (uitgereikt op 23 augustus 2001) de aan verzoekers in het kader van de Rva verleende verstrekkingen met onmiddellijke ingang beëindigd.
IV. Inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
2.16 Op grond van artikel 3, eerste lid, Wet COA is het COA belast met de opvang van asielzoekers.
Ingevolge artikel 12 Wet COA kan de Minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
De Minister van Justitie (Staatssecretaris van Justitie) heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door de vaststelling, bij ministerieel besluit van 18 december 1997 (Stcrt. 246), van de Rva 1997. Nadien is de Rva 1997 meermalen gewijzigd, laatstelijk bij ministerieel besluit van 10 mei 2001 (Stcrt. 92, in werking getreden op 16 mei 2001).
De Rva 1997 voorziet in de opvang van asielzoekers die niet beschikken over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
De opvang omvat de in artikel 5, eerste lid, Rva 1997 genoemde verstrekkingen, waaronder zijn begrepen onderdak, een wekelijkse financiële toelage, een eenmalige bijdrage aan kleedgeld, recreatieve en educatieve activiteiten, de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling, een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid en betaling van buitengewone kosten.
In artikel 8 Rva 1997 is (onder meer) geregeld in welke gevallen de verstrekkingen eindigen. Het eerste lid van voormeld artikel 8 Rva 1997 is gewijzigd bij - voorzover hier van belang - ministerieel besluit van 27 maart 2001 (Stcrt. 63, in werking
getreden op 1 april 2001).
Artikel III van deze Wijziging Rva 1997 van 27 maart 2001 luidt als volgt:
„Indien er ten aanzien van de asielzoeker:
a. vóór 10 februari 2000 op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist;
b. een last tot uitzetting is gegeven, en
c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of
verblijfplaats heeft is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten, eindigen de verstrekkingen na de inwerkingtreding van deze regeling, in afwijking van artikel 8, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.“
2.17 Niet in geschil is dat vóór 10 februari 2000 op de asielaanvragen van verzoekers negatief is beslist, ten aanzien van hen een last tot uitzetting is gegeven en dat zij ingevolge een door de korpschef gedane aanzegging tot vertrek Nederland
hadden dienen te verlaten.
2.18 Tot 10 februari 2000 werd door verweerder, bij de toepassing van artikel 8 Rva 1997, het beleid gevoerd, neergelegd in een herzien stappenplan, dat op 8 januari 1999 door de Staatssecretaris van Justitie aan het COA is toegezonden (het
zogenoemde stappenplan III). Dit beleid strekt ertoe de verstrekkingen aan uitgeprocedeerde documentloze asielzoekers voort te zetten, indien en zolang zij meewerken aan hun vertrek uit Nederland. Niet in geschil is dat het stappenplan III op verzoekers van toepassing is.
2.19 Het geschil spitst zich vooreerst toe op de vraag of verweerder terecht ervan is uitgegaan dat verzoekers onvoldoende meewerken aan hun vertrek uit Nederland.
2.20 Verweerder is van mening dat verzoekers niet willen meewerken aan hun terugkeer naar China. Verweerder baseert zich daarbij op de constatering van de vreemdelingendienst dat verzoekers niet meewerken aan het verkrijgen van de benodigde reis- en identiteitspapieren voor terugkeer naar hun land en voorts op de uitdrukkelijke verklaring van verzoekers dat zij niet willen meewerken aan terugkeer, afgelegd ten overstaan van een medewerker van de IND tijdens het terugkeergesprek op 9 april 2001.
2.21 Verzoekers menen dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat niet aan het meewerkcriterium wordt voldaan.
Verzoekers wijzen er op dat zij, nadat hun duidelijk was geworden dat de vreemdelingendienst het zeer belangrijk vond dat zij opnieuw een brief, ditmaal mét ontvangstbevestiging, naar China zouden sturen, reeds bij brief van 3 mei 2001 aan de
vreemdelingendienst hebben bericht dat zij inmiddels een tweede brief hebben gestuurd, te weten op 2 mei 2001, welke brief (+ verzendbewijs) in kopie is bijgevoegd bij de brief van 3 mei 2001. Bovendien hebben verzoekers op het postkantoor geprobeerd om een ontvangstbevestiging te krijgen van de eerste brief.
Nu zij deze eerste brief aangetekend hebben verzonden, zou die brief te traceren moeten zijn.
Volgens verzoekers kan uit de door de Chinese ambassade opgegeven reden voor weigering van een laissez passer aan verzoekers worden afgeleid dat die weigering niet is gebaseerd op de omstandigheid dat verzoekers onjuiste gegevens zouden hebben verstrekt. Daarom mag die weigering in de visie van verzoekers niet tegen hen worden gebruikt. Verzoekers menen dat deze door hen voorgestane uitleg in lijn is met de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Verzoekers benadrukken dat zij zich voorts hebben gewend tot de IOM. Dat de IOM hun heeft gezegd dat zij van die zijde geen hulp kunnen krijgen omdat zij niet beschikken over een identiteits- of reisdocument, mag niet tegen hen worden gebruikt.
Gelet op al deze inspanningen kan niet worden geconcludeerd dat verzoekers niet het mogelijke hebben gedaan om terugkeer naar hun land te regelen. Verzoekers bestrijden dat zij uitdrukkelijk zouden hebben verklaard dat zij niet willen meewerken aan terugkeer.
Verder menen verzoekers dat de door verweerder uit te voeren marginale toetsing van de conclusie van de vreemdelingendienst en de IND dat niet is voldaan aan het meewerkcriterium, onzorgvuldig heeft plaatsgevonden.
Ten slotte wijzen verzoekers er op dat er gelet op de samenstelling van hun gezin (hun jongste dochter is geboren op 23 maart 2001 en derhalve nog geen één jaar oud) sprake is van (zeer) schrijnende humanitaire omstandigheden. Daarom mogen de voorzieningen niet worden beëindigd. Bovendien staat het Verdrag inzake de rechten van het kind aan beëindiging van de voorzieningen in de weg.
2.22 Met betrekking tot het beroep van verzoekers op de aanwezigheid van (zeer) schrijnende humanitaire omstandigheden, heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd ter zitting verklaard dat verweerder, in navolging van de IND, het beleid voert dat twee categoriëen vreemdelingen, te weten de zogenoemde Dublinclaimanten en indieners van een herhaalde asielaanvraag, opvang wordt geboden indien sprake is van ‘zeer schrijnende humanitaire omstandigheden’. Van dergelijke ‘zeer schrijnende humanitaire omstandigheden’ is in elk geval sprake bij een gezin met één of meer kinderen beneden de leeftijd van één jaar. Verzoekers zijn geen Dublinclaimanten, en evenmin is sprake van een herhaalde asielaanvraag. Daarom kunnen zij op bedoeld beleid geen beroep doen, aldus de gemachtigde van verweerder ter zitting. Voorts heeft de gemachtigde ter zitting gesteld dat, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, het beroep op het Verdrag inzake de rechten van kind niet kan slagen.
2.23 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan verweerder uit de mededeling van de IND dat conform het stappenplan een reisdocument is aangevraagd en de betrokken ambassade weigert dat te verstrekken, omdat de identiteit van de vreemdeling niet op basis van de door hem gegeven informatie kan worden vastgesteld, in beginsel afleiden dat de desbetreffende vreemdeling onvoldoende medewerking verleent. Daarbij is in aanmerking genomen dat het de vreemdeling is die beschikt over de voor de vaststelling van zijn identiteit benodigde gegevens en dat het aan de vreemdeling is de belemmeringen ten aanzien van de vaststelling van zijn identiteit weg te nemen. Gelet op deze jurisprudentie is van medewerking in de zin van het stappenplan dan ook eerst sprake, indien de vreemdeling alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om bedoelde gegevens ter kennis te brengen van de tot het afgeven van bedoelde documenten in staat zijnde autoriteiten.
2.24 In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd vindt de president geen grond om te oordelen dat verweerder niet heeft mogen afgaan op de brief van de IND van 31 mei 2001, voorzover daaraan ten grondslag ligt dat, gezien de mededeling van de Chinese ambassade dat aan hen geen vervangende reisdocumenten worden verstrekt, gebleken is dat verzoekers geen of onvoldoende medewerking verlenen aan hun vertrek uit Nederland.
Met betrekking tot de stelling van verzoekers dat uit de door de Chinese ambassade opgegeven reden voor weigering van een laissez passer aan verzoekers kan worden afgeleid dat die weigering niet is gebaseerd op de omstandigheid dat verzoekers onjuiste gegevens zouden hebben verstrekt, wordt overwogen dat de president geen aanleiding ziet om, anders dan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in vaste jurisprudentie doet, aan te nemen dat de Chinese ambassade ook geen laissez passer verstrekt indien een volledige en juiste opgave is gedaan van de voor het vaststellen van de identiteit benodigde gegevens.
2.25 Nochtans ziet de president aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.26 De president stelt voorop dat op verweerder ingevolge artikel 3:2 Awb de verplichting berust om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. De president constateert dat verweerder verzoekers in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op het voornemen, de voorzieningen te beëindigen. Daartoe zijn verzoekers op 13 juni 2001 door verweerder gehoord.
In het algemeen mag, gelet op de artikelen 3:46 en 3:47 Awb, van verweerder worden verlangd dat verweerder in het te nemen beëindigingsbesluit ingaat op de zienswijze van degene ten aanzien van wie het voornemen tot beëindiging van de voorzieningen bestaat, althans in zoverre dat verweerder in dat besluit motiveert waarom voor verweerder in hetgeen de betrokkene als zienswijze naar voren heeft gebracht, geen aanleiding is gelegen om af te zien van beëindiging van de voorzieningen.
2.27 De president stelt allereerst vast dat uit het bestreden besluit niet blijkt hoe de ten overstaan van verweerder naar voren gebrachte zienswijze van verzoekers luidde, noch om welke (inhoudelijke) reden in die zienswijze voor verweerder geen aanleiding was gelegen om – al dan niet in afwijking van zijn beleid – niettemin niet over te gaan tot beëindiging van de voorzieningen. Verweerder heeft als motivering van de door hem te verrichten belangenafweging, waarbij de zienswijze van verzoekers naar de president aanneemt is betrokken, in het besluit volstaan met de volgende standaardoverweging:
„Ik zie echter ook na afweging van de betrokken belangen, daaronder ook de in uw individuele geval aanwezige feiten en omstandigheden die bij de beslissing tot beëindiging van de RVA-verstrekkingen een rol kunnen spelen in ogenschouw zijn genomen, geen reden u nog langer aanspraak te laten maken op toekenning van de verstrekkingen in het kader van de RVA 1997.“
2.28 Naar het oordeel van de president had verweerder in de onderhavige zaak uit het oogpunt van zorgvuldigheid niet mogen nalaten inhoudelijk in te gaan op de zienswijze van verzoekers. Daarbij kent de president in het bijzonder betekenis toe aan hetgeen verzoekers ten overstaan van verweerder naar voren hebben gebracht over de samenstelling van hun gezin, waartoe een kind behoort, geboren op 22 dan wel 23 maart 2001.
Het vorenstaande klemt te meer nu uit het rapport van het op 9 april 2001 gehouden terugkeergesprek noch uit de brief van 31 mei 2001 waarbij de IND aan verweerder verzoekt de voorzieningen te beëindigen, blijkt dat de IND de omstandigheid dat
verzoekers een kind hebben beneden de leeftijd van één jaar, heeft meegewogen.
2.29 De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd uiteengezet welk beleid de IND en, in navolging van de IND, het COA voert bij het weigeren van (voortzetting van) voorzieningen indien sprake is van een gezin met één of meer kinderen beneden de leeftijd van één jaar. De door de gemachtigde van verweerder ter zitting gegeven uiteenzetting is hierboven opgenomen onder 2.22.
Met deze uiteenzetting is evenwel geen zekerheid verkregen of het beleid met betrekking tot de opvang van gezinnen met één of meer kinderen beneden de leeftijd van één jaar, zich uitsluitend beperkt tot deze door de gemachtigde van verweerder ter zitting genoemde twee categorieën. Beperking tot deze twee categorieën komt de president voorshands niet zonder meer als deugdelijk voor. In elk geval is de president voorshands onduidelijk hoe dit beleid, dat wordt gevoerd als uitwerking van ‘zeer schrijnende humanitaire omstandigheden’, indien dat zou zijn beperkt tot meergenoemde twee categorieën, zich verhoudt tot de situatie waarin verzoekers verkeren.
Overigens overweegt de president dat dit beleid ondubbelzinnig had behoren te zijn neergelegd in het bestreden besluit zelf, hetzij (vóórdat het bestreden besluit werd genomen) anderszins door verweerder in een schriftelijk stuk – bijvoorbeeld in een beleidsregel – kenbaar had moeten zijn gemaakt.
2.30 Op grond van al het vorenstaande, bezien in onderlinge samenhang, is voorshands twijfelachtig of het bestreden besluit van 24 juli 2001 de rechtmatigheidstoets kan doorstaan.
Gelet hierop dient het belang van verzoekers bij voortzetting van de verstrekkingen in het kader van de Rva 1997 hangende de behandeling van het bij de rechtbank aanhangige beroepschrift te prevaleren boven het belang van verweerder bij het beëindigen van de verstrekkingen.
Het verzoek komt dan ook in die zin voor inwilliging in aanmerking.
2.31 Gelet op het vorenstaande, bestaat er aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:84, vierde lid, Awb, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van hun verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. De president wijst het COA aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de president deze kosten op ƒ1.420,-.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van verweerder van 24 juli 2001 toe;
- schorst de werking van het besluit van verweerder van 24 juli 2001 totdat op het beroep is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers, welke zijn vastgesteld op ƒ1.420,- en bepaalt dat het COA aan verzoekers deze kosten moet betalen.
Aldus gegeven door mr. R. Depping als president en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2001 door voornoemde president, in tegenwoordigheid van mr. C.F.E. Lampe als griffier.
De griffier, wnd is buiten staat De president, fgd.
de uitspraak te tekenen.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op:
26 oktober 2001