ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/4621 Vrwet Z VV
inzake: A,
geboren op [...] 1974,
verblijvende te B,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9912.07.2219,
gemachtigde: mr. R.I.R. Denz, advocaat te Utrecht;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. F.W.A. Croonen,
ambtenaar ten departemente.
1.1 Op 8 december 1999 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 17 februari 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Daartegen heeft verzoekster bij brief van 7 maart 2000 bezwaar gemaakt.
1.2 Bij brief van 29 maart 2000 is aan verzoekster meegedeeld dat de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag worden afgewacht. Bij verzoekschrift van 9 april 2000 heeft verzoekster de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in bezwaar is beslist. Het verzoek is ter zitting van 27 september 2001 behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 De president stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De president zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 wordt deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Voor wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken alsmede voor de behandeling daarvan blijft op grond van artikel 118 Vw 2000 het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 april 2001.
3.1 Het asielrelaas van verzoekster komt op het volgende neer.
Verzoekster is afkomstig uit Mogadishu en behoort tot de Tuni clan, subclan Shanganaash, subsubclan Dactifraan. In 1991 brak in Somalië de oorlog uit. In 1994 heeft een granaat de woning van verzoekster getroffen waarbij haar vader om het leven is gekomen en haar moeder blind is geworden. Verzoekster is hierbij zelf ook gewond geraakt. Vanaf het begin van de oorlog zijn verzoekster en haar ouders talloze malen door gewapende bendes thuis aangevallen. Hierbij werden verzoekster en haar ouders beroofd, mishandeld en met de dood bedreigd. De laatste keer dat het huis van verzoekster werd aangevallen was in juni 1999.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat gelet op hetgeen is aangevoerd en hetgeen overigens bekend is geen enkel vermoeden bestaat dat verzoekster in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Tevens is niet gebleken dat er een reëel risico bestaat dat verzoekster bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verzoekster komt niet in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf nu zij vanaf 1 oktober 1999 tot 28 november 1999 in Ethiopië heeft verbleven.
3.3 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij wel gegronde vrees heeft voor vervolging op grond van het Vluchtelingenverdrag. Verzoekster behoort tot een kleine stam, waardoor zij een makkelijk doelwit is en zij geen enkele bescherming kan krijgen van een overheidsorgaan. De situatie van verzoekster is hierom gelijk te stellen met die van de Reer Hamar. Voorts stelt verzoekster dat zij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Verzoekster komt in ieder geval in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf nu zij niet veilig terug kan keren naar Ethiopië. Verweer gaat ten onrechte voorbij aan het feit dat verzoekster in de periode dat zij in Ethiopië verbleef, als het ware ondergedoken heeft gezeten.
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te worden verleend. Het zal daarom aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot verzoekster persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
4.3 De president oordeelt als volgt.
Uitgaande van de geloofwaardigheid van het asielrelaas overweegt de president dat niet aannemelijk is dat de aanvallen op het huis van verzoekster samenhangen met haar afkomst. Veeleer is aannemelijk dat verzoekster slachtoffer is geworden van de algemene situatie in haar land van herkomst. Mitsdien zijn er onvoldoende persoonlijke feiten en omstandigheden die vluchtelingschap aannemelijk maken. Een beroep op de algemene situatie in het land van herkomst biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
Verzoekster kan daarom niet als verdragsvluchteling worden aangemerkt.
4.4 Het is – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - niet aannemelijk dat verzoekster gegronde reden heeft om aan te nemen dat verzoekster bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4.5 Niet is gebleken van zodanig klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlangd wordt dat verzoekster terugkeert naar het land van herkomst.
4.6 In het onderhavige geval is niet in geschil dat verzoekster voor haar komst naar Nederland in Ethiopië heeft verbleven. Om deze reden heeft verweerder in de beschikking in primo verzoekster een vvtv onthouden onder verwijzing naar hoofdstuk B7/15.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat gelet op het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, Vw 2000 geen aanleiding bestaat verzoekster een verblijfvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000. In een (schriftelijke) aanvulling op het verweerschrift heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 4 mei 2000 (JV 2000, 117) en geconcludeerd dat verzoekster nog immer niet in aanmerking komt voor een vergunning asiel bepaalde tijd gelet op het inmiddels aan de jurisprudentie aangepaste en in TBV 2000/16 neergelegde beleid.
4.7 De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, Vw 2000 worden verleend aan een vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, Vw 2000 bepaalt nog dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling elders een verblijfsalternatief heeft omdat hij voorafgaand aan zijn komst naar Nederland heeft verbleven in een ander land dan het land van herkomst. In artikel 31, derde lid, Vw 2000 is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het tweede lid, onder j (en k).
Niet is gebleken dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere invulling aan dit wetsartikel is gegeven. Bij uitleg van dit artikelonderdeel komt aan verweerder dan ook geen beoordelingsvrijheid toe. Het gaat derhalve om een, uiteindelijk aan de rechter voorbehouden, uitleg van een wettelijke bepaling. Bij deze uitleg sluit de rechter aan bij de wetsgeschiedenis (Nota naar aanleiding van het verslag TK 26372, nr. 7 en Brief van de Staatssecretaris van Justitie van 19 mei 2000; TK 26372, nr. 15) waaruit blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de contra-indicatie van toepassing te laten zijn op een bepaalde groep vreemdelingen die verbleven hebben in een derde land indien voldoende aannemelijk is geworden, bijvoorbeeld na raadpleging van algemene landeninformatie, dat deze groep vreemdelingen aldaar zonder humanitair onverantwoorde risico's kunnen verblijven en ook overigens geen sprake is van het op grote schaal terugsturen van leden van deze groep naar hun land van herkomst. Ook moet op basis van de informatie die een individuele asielzoeker geeft over zijn verblijf in een derde land, de contra-indicatie toegepast.
Uit het algemene amtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van juni 2001 volgt dat de buurlanden van Somalië aandringen op repatriring van de Somaliërs en sluiting van de (UNHCR-)kampen. UNHCR classificeert deze landen niet zonder meer als veilige derde landen waarheen afgewezen asielzokers zouden kunnen terugkeren, daar deze landen zelf te maken hebben met veiligheidsproblemen en economische moeilijkheden, mede als gevolg van de grote aantallen vluchtelingen. Voorts blijkt uit voornoemd ambtsbericht dat zich in en rondom de kampen veiligheidsproblemen voordoen, vooral voor de vrouwen (banditisme, verkrachtingen).
Gelet op het bovenstaande is de president van oordeel dat uit de algemene landeninformatie niet zonder meer blijkt dat afgewezen Somalische asielzoekers zonder humanitair onverantwoorde risico's in Ethiopië kunnen verblijven, met name wanneer zij vrouw zijn. Ook uit het individuele relaas van verzoekster blijkt niet dat het voor haar wel mogelijk is -bijvoorbeeld door de aanwezigheid van familie in Ethiopië of het voor haar persoonlijk voorhanden zijn van woonruimte- zonder humanitair onverantwoorde risico's in Ethiopië te verblijven.
De rechtbank is derhalve vooralsnog van oordeel dat toepassing van artikel 31, tweede lid, onder j, Vw 2000 in de onderhavige zaak onjuist is.
Het verzoek dient, gelet op het vorenstaande te worden toegewezen.
4.8 Voorts bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken en tot vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekster en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat 4 weken zijn verstreken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad ƒ 50,-- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Blomsma in tegenwoordigheid van mr. M. Keukenmeester als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2001
_________________________________________________________________________
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 17 oktober 2001