UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/66479 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1971, van Iraanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Eijkelhof, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Verzoeker is op 11 juli 1995 Nederland ingereisd. Op 12 juli 1995 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 14 oktober 1997 zijn deze aanvragen niet ingewilligd. Verzoeker heeft hiertegen op 4 november 1997 een bezwaarschrift ingediend. Op 23 februari 1998 is verzoeker gehoord ten overstaan van de ambtelijke commissie. Bij beschikking van 5 november 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen deze beslissing op 26 november 1998 beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 17 maart 2000 (AWB 98/7909) is het beroep ongegrond verklaard.
1.2 Aan de orde is thans het verzoek om voorlopige voorziening van 18 oktober 2000 hangende de behandeling van het bezwaarschrift van verzoeker van 17 augustus 2000 tegen de beschikking van 25 juli 2000, welke strekt tot niet inwilliging van het verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel "zonder beperking op grond van TBV 1999/22". Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaarschrift is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b Vw.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 15 februari 2001. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting achterwege, indien het bezwaar tegen de niet inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient uitzetting achterwege te blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.
2.3 Verzoeker heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel "zonder beperking op grond van TBV 1999/22".
2.4 Verweerder heeft in de bestreden beschikking overwogen dat verzoeker ter onderbouwing van zijn asielrelaas een oproep van de Iraanse rechtbank heeft overgelegd. Uit een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 januari 1997 blijkt dat de door verzoeker overgelegde oproep geen afschrift is van een authentiek document, omdat deze niet is opgesteld op een wijze die overeenkomt met de in het land van herkomst terzake van dergelijke documenten gangbare praktijk. Verzoeker is op 28 juli 1997 met de inhoud van dit individuele ambtsbericht geconfronteerd. Hetgeen door en namens verzoeker is aangevoerd als reactie op het ambtsbericht heeft echter niet tot een ander oordeel geleid. Gelet op het bepaalde in TBV 1999/22 is derhalve sprake van een contra-indicatie. Mitsdien kan een vergunning tot verblijf worden geweigerd op grond van bovenstaand beleid, zoals geformuleerd in TBV 1999/22. Hierbij is overigens het karakter van dit TBV in ogenschouw genomen, hetgeen een restrictieve benadering en uitleg rechtvaardigt.
2.5 Verzoeker heeft hiertegen, voor zover van belang, het volgende aangevoerd. Bij de toepassing van TBV 1999/22 wordt ten onrechte de contra-indicatie "het overleggen van onjuiste documenten" tegengeworpen. Verzoeker wijst er allereerst op dat genoemd TBV als uitgangspunt neemt de duur van het verblijf in Nederland en niet de duur van de procedure. Om die reden kan verzoeker niet worden tegengeworpen dat hij door het overleggen van niet-authentieke documenten zijn procedure gerekt zou hebben hetgeen blijkens de tekst van TBV1999/22 juist de ratio van deze contra-indicatie vormt. Voorts verwijst verzoeker naar de brief van Amnesty International van 30 maart 2000, waarin meerdere bezwaren tegen deze contra-indicaties worden toegelicht. Voor zover verzoeker bekend, heeft de Staatssecretaris van Justitie nog niet op de inhoud van deze brief gereageerd.
Verzoeker meent voorts dat er sprake is van een bestendige praktijk waarbij, ondanks het overleggen van niet-authentieke stukken, toch vergunningen op grond van dit TBV worden verleend. Verzoeker heeft in dit verband onder andere verwezen naar
- een overgelegd commentaar in NAV 2001, 1 bij de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 22 september 2000 (AWB 99/7921) en
- een geactualiseerd overzicht van Vluchtelingenwerk van statusverleningen op grond van TBV 1999/22 met bijbehorende stukken in de zaken met de nummers 9508.02.2040/2041 en 9710.31.8016.
Tenslotte wijst verzoeker erop dat hij thans langdurig in Nederland verblijft, er geen zicht is op uitzetting en het mitsdien niet redelijk is verzoeker nog steeds een vergunning tot verblijf te onthouden.
De president oordeelt als volgt.
2.6 Ingevolge TBV 1999/22 komen in aanmerking voor een vergunning tot verblijf met ingangsdatum 22 januari 1999 uitgeprocedeerde Iraanse asielzoekers die op de datum van 22 januari 1999 in de opvang verbleven, die voorts gerekend vanaf 25 juni 1999 ten minste drie jaren geleden een keer een asielaanvraag hebben ingediend en er geen sprake is van contra-indicaties (waaronder begrepen het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten).
Blijkens de toelichting is de strekking van de contra-indicatie te voorkomen dat personen die de procedure rekken door het overleggen van onjuiste gegevens en/of documenten die van belang zijn voor de toelatingsbeslissing daarvoor beloond worden.
2.7 Verzoekers betoog met betrekking tot het tegenwerpen van de contra-indicatie in het algemeen komt erop neer dat hij verweerders beleid op dit punt niet redelijk acht.
De president volgt verzoeker hierin niet. Aan verweerder komt een grote mate van beleidsvrijheid toe, welke de rechter heeft te respecteren. Dit is slechts anders in de situatie waarin geoordeeld moet worden dat het beleid kennelijk onredelijk is. In het betoog van verzoeker heeft de president geen aanknopingspunten gevonden om de hier aan de orde zijnde beleidsregel, mede gelet op de strekking daarvan, kennelijk onredelijk te achten.
2.8 Bij de beoordeling of verzoeker aanspraken kan ontlenen aan het in dit TBV neergelegde beleid is het volgende van belang.
Verzoeker verbleef op de datum van 22 januari 1999 in de opvang en heeft op 12 juli 1995 -dat is vanaf 25 juni 1999 ten minste drie jaar geleden- een asielaanvraag ingediend. Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 17 maart 2000 is overwogen dat bij de rechtbank geen enkele twijfel bestaat aan de juistheid van de conclusie die in het individuele ambtsbericht van 8 januari 1997 is getrokken, namelijk dat de door eiser - thans verzoeker - overgelegde oproep niet authentiek is.
Hiermee staat vast dat er sprake is van de contra-indicatie "het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten" en niet is voldaan aan alle in TBV 1999/22 gestelde voorwaarden. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker op grond van bovenstaand beleid een vergunning tot verblijf kan worden geweigerd.
2.9 Bij de beoordeling van verzoekers beroep op het gelijkheidsbeginsel is het volgende van belang. Het door verzoeker overgelegde overzicht van zaken, waarin vergunningen tot verblijf op grond van TBV 1999/22 zouden zijn verleend ondanks een individueel ambtsbericht waaruit blijkt dat de overgelegde documenten niet authentiek zijn, betreft de volgende nummers:
Nr: IND nr:
1. 9410.07.0544
2. 9409.06.0060
3. 9410.21.0240
4. 9501.31.0208
5. 9409.14.0303
6. 9511.06.2048
7. 9410.16.0079
8. 9411.14.0427
9. 9410.31.0024
10. 9410.07.0557
11. 9412.11.0054
12. 9510.07.2004
13. 9508.02.2040
14. 9710.31.8016
In de zaak, welke heeft geleid tot de uitspraak van de president van deze rechtbank,zittingsplaats Zwolle van 22 september 2000 (AWB 99/7921), heeft de betrokkene zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel en in dat verband verwezen naar een twaalftal zaken, waarin door verweerder op grond van TBV 1999/22 een vergunning tot verblijf zou zijn verleend, ook al was in die zaken sprake van een contra-indicatie.
Uit genoemde uitspraak komt naar voren dat de president bij zijn beoordeling tien zaken heeft betrokken die voorkomen op de door verzoeker in de onderhavige zaak overgelegde lijst, als hierboven weergegeven. Het betreft de zaken 1 tot en met 7, 9, 10 en 11. Van de zaken 1, 4, 5, 6 en 7 heeft verweerder, zo blijkt uit voormelde uitspraak, aangegeven dat de verlening van de vergunning tot verblijf op een ambtelijke misslag berust. Van de vergunningverlening in zaak 3 heeft de president zelf vastgesteld dat dit een ambtelijke misslag betreft. Voorts blijkt uit meergenoemde uitspraak dat ten aanzien van de zaken 9, 10 en 11 door verweerder geen duidelijkheid althans onvoldoende informatie is verschaft en is met betrekking tot zaak 2 vastgesteld dat verzoeker verweerders stelling, dat in die zaak een andere grond aan de vergunningverlening ten grondslag heeft gelegen, gemotiveerd betwist heeft. In genoemde uitspraak is tenslotte van één zaak vastgesteld dat verweerder zich daarin nog beraadt. Dit betreft de zaak met IND nr 9412.21.0240, welke niet in bovenstaande lijst is opgenomen.
In het door verzoeker overgelegde commentaar op vorengenoemde uitspraak in de NAV 2001/01 wordt melding gemaakt van de mededeling van verweerder in "De Lijst van vragen en antwoorden" van 20 september 2000 naar aanleiding van de rapportage asielketen, inhoudende dat in de periode tot en met mei 2000 in 83 Iraanse zaken een vergunning tot verblijf is geweigerd. Niet gespecificeerd is in hoeveel zaken daarvan, naast criminele antecedenten en andere gronden, het overleggen van onjuiste gegevens en/of documenten de reden van weigering heeft gevormd.
2.10 In de onderhavige zaak heeft verweerders gemachtigde ter zitting de volgende informatie verschaft. In zaak 10 heeft verweerder een vergunning tot verblijf verleend op grond van TBV 1999/22, ondanks het verstrekken van onjuiste gegevens door betrokkene in die zaak. Ook dit dient als een ambtelijke misslag te worden aangemerkt. In zaak 11 is een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard verleend. De niet in de lijst opgenomen zaak met IND nr 9412.21.0240 betreft een niet-Iraanse zaak. In de zaken 13 en 14 zou, aldus verweerder's gemachtigde ter zitting, geen sprake zijn van een contra-indicatie. Over zaak 9 heeft verweerder geen nadere informatie kunnen geven.
2.11 Ter zitting is vervolgens vastgesteld dat de door verweerder verstrekte informatie in zaak 14 niet strookt met de door verzoeker in die zaak overgelegde stukken, waaronder een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin geconstateerd wordt dat de overgelegde documenten niet authentiek zijn.
2.12 Gelet op het vorenstaande stelt de president vast dat inmiddels in negen zaken (1 t/m 7, 10 en 14), in weerwil van de vaststelling dat sprake is van een contra-indicatie in de zin van TBV 1999/22, niettemin op grond van dat TBV een vergunning tot verblijf is verleend en van vier andere zaken (8, 9, 12 en 13) onduidelijk is of zulks niet ook is geschied.
Nog daargelaten dat uit de bovengenoemde uitspraak van de president van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, noch uit het onderhavige dossier blijkt waarop het standpunt is gebaseerd dat de vergunningverlening in - thans - een zevental zaken op ambtelijke misslagen berust, rijst, gelet op de hiervoor genoemde aantallen, de vraag of verweerder de facto een van het TBV 1999/22 afwijkend beleid heeft gevoerd en, als uitvloeisel daarvan, of verzoeker mocht verwachten dat verweerder ook ten aanzien van hem deze afwijkende (bestendige) gedragslijn zou volgen. Verweerder heeft, gelet op al het bovenstaande, onvoldoende gemotiveerd waarom dit niet het geval is.
2.13 De president is van oordeel dat het bezwaar, gelet op het hiervoor overwogene, een redelijke kans van slagen heeft en ziet hierin aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen. De fungerend president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw.
2.14 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420.-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.15 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat verweerder aan verzoeker het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- zal vergoeden.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe.
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, dient te vergoeden.
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad ƒ 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier.
afschrift verzonden op: 16 maart 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.