ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5528

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/70668, 00/70680
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Wentholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van gemengd gehuwden uit Azerbeidzjan met risico op vervolging

In deze zaak gaat het om een asielaanvraag van een echtpaar afkomstig uit Azerbeidzjan, waarbij de man van Azeri afkomst is en de vrouw van Armeense afkomst. De verzoekers hebben ernstige mishandelingen ondergaan vanwege hun gemengde huwelijk, wat hen heeft doen besluiten om naar Nederland te vluchten. De president van de rechtbank heeft de geloofwaardigheid van hun asielrelaas erkend, maar constateert dat hun relaas niet volledig overeenkomt met de informatie uit een ambtsbericht van 15 december 1999, waarin wordt gesteld dat de meeste Armeniërs Azerbeidzjan hebben verlaten vanwege etnische tegenstellingen. De president vraagt zich af waarom Armeense vrouwen, gehuwd met een Azeri man, anders behandeld zouden moeten worden dan Armeense mannen, die niet terug kunnen keren naar Azerbeidzjan.

De president wijst op de risico's die Armeniërs in Azerbeidzjan lopen, zoals intimidatie en achterstelling, en concludeert dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat de verzoekers een reëel risico lopen op vervolging. De president besluit het verzoek tot voorlopige voorziening toe te wijzen, wat betekent dat de uitzetting van de verzoekers wordt opgeschort totdat er een beslissing is genomen op hun bezwaar. De uitspraak benadrukt de noodzaak van nader onderzoek naar de positie van gemengd gehuwden in Azerbeidzjan, vooral gezien de specifieke omstandigheden van de verzoekers en de informatie uit de ambtsberichten.

De rechtbank oordeelt dat de verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het ontbreken van documenten over hun identiteit en reisroute niet aan hen is toe te rekenen. Desondanks wordt het verzoek toegewezen, en de rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van de verzoekers.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00-70668 en 00-70680 OVERIO A S1
uitspraak:
UITSPRAAK
inzake: A, geboren op [...]1967, verzoeker
B, geboren op [...]1975, verzoekster
mede namens hun minderjarige kind,
verblijvende te C, van Azerbajdzjaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 002.14.2100,
verzoekers,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Amsterdam;
tegen:DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.E. van der Kamp, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 16 februari 2000 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 3 augustus 2000, uitgereikt aan verzoekers op 17 augustus 2000,heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoekers hebben daartegen bij brief van 12 september 2000 bezwaar gemaakt. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 1 november 2000 hebben verzoekers de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 mei 2001. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vreemdelingenwet (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000).
Ingevolge het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw 2000 blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet (oud) dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet (oud) die is verricht voor dat tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000. De artikelen 32 en 33b Vreemdelingenwet (oud) zijn bepalingen ten aanzien van de behandeling van een bezwaarschrift, zodat thans (mede) ter beoordeling staat of verweerder een juiste toepassing heeft geven aan artikel 32 van de Vreemdelingenwet(oud).
2.3 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.4 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.5 Het vluchtrelaas van verzoekers komt op het volgende neer. Verzoeker behoort tot de Azerbajdzjaanse (Azeri) bevolkingsgroep en verzoekster is van gemengde afkomst. Haar vader behoort tot de Armeense bevolkingsgroep en haar moeder behoort tot de Azeri bevolkingsgroep. Verzoekers zijn afkomstig uit Baku. In januari 1990 is verzoekster verkracht door vier of vijf personen. Verzoeker en zijn familie hebben verzoekster en haar familie toen geholpen onder te duiken. Verzoekster en haar familie werden naar een buitenhuis van de familie van verzoeker gebracht in Nardaran. De vader van verzoekster heeft in 1990 Azerbajdzjan verlaten en sinds die tijd heeft verzoekster geen contact meer met hem gehad. Op 17 februari 1994 zijn verzoekers traditioneel getrouwd. Na hun huwelijk zijn verzoekers gaan wonen in het ouderlijk huis van verzoeker in Baku. Verzoekster hield zich voortdurend schuil en ging niet naar buiten. Als zij haar moeder wilde zien ging zij 's nachts naar haar toe in het buitenhuis. Op 25 december 1995 kreeg verzoeker een oproep van de politie om zich te melden. Tegen hem werd toen gezegd dat hij een Armeense vrouw schuil hield en er werden hem video-opnamen vertoond met misdaden verricht door Armeniërs. Verzoeker ging daarna naar huis. Verzoeker bracht verzoekster direct naar het buiten huis in Nardaran. Op 26 december 1995 kwam de politie naar het huis van verzoeker. De politie vroeg waar verzoekster was en ze gingen op zoek naar haar. Verzoeker werd door, één van de mannen uitgescholden en vernederd en er ontstond een vechtpartij. Uiteindelijk zijn de mannen scheldend en dreigend weggegaan en zeiden ze dat ze het hier niet bij zouden laten. De volgende dag werd verzoeker onder een auto geduwd toen hij op weg was naar zijn werk. Verzoeker was zwaar gewond aan zijn gezicht en heeft ruim een maand in het ziekenhuis gelegen. Er vond toen een reeks operaties plaats en verzoeker heeft gedurende deze periode een zelfmoordpoging ondernomen. Verzoekster heeft in deze periode een miskraam gehad. Nadat verzoeker uit het ziekenhuis kwam hebben verzoeker en verzoekster tot aan hun vertrek naar Nederland in het buitenhuis verbleven. Verzoekers werden onderhouden door de vader van verzoeker. Nadat verzoeker uit het ziekenhuis werd ontslagen werd zijn vader een keer opgeroepen door de politie en werd hem gevraagd naar de verblijfplaats van verzoeker. Verzoeker heeft nadat hij voor de eerste keer het ziekenhuis verliet nog diverse operaties ondergaan. Omdat verzoeker niet het risico kon lopen om geholpen te worden door een plaatselijke arts, heeft de vader van verzoeker een arts gevonden in Machatjskala in Dagestan, die bereid was om verzoeker te behandelen. De laatste ingreep vond plaats in de lente van 1999. In november 1999 ontmoette verzoeker een vriend van hem. Via zijn vriend kwam verzoeker in contact met D, die gezinnen vervoerde naar het buitenland. Op 17 januari 2000 hebben verzoekers Azerbajdzjan verlaten en zijn zij via Moskou naar Nederland gereisd.
2.6 Verweerder heeft de aanvragen, met toepassing van artikel 15c, eerste lid, onder f, van de Vreemdelingenwet, niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekers geen documenten hebben overgelegd om hun reisroute vast te kunnen stellen en dat verzoeker geen en verzoekster onvoldoende documenten heeft overgelegd om hun identiteit vast te kunnen stellen. Voorts bestaan er volgens verweerder ernstige twijfels omtrent de geloofwaardigheid van de door verzoekers afgelegde verklaringen omtrent de reisroute. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat verzoekers niet weten door welke landen zij zijn gereisd en dat zij weinig details van hun reis weten. Tevens moeten verzoekers op zijn minst in het bezit zijn geweest van een instapkaart of andere reisbescheiden waaruit blijkt met welke vlucht zij in Moskou zijn gearriveerd. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van deze documenten hen niet is toe te rekenen.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Dat verzoeker in 1995 problemen heeft ondervonden vanwege de afkomst van verzoekster acht verweerder niet aannemelijk. In dat kader verwijst verweerder naar de inhoud van het ambtsbericht van 28 december 1999, waarin wordt vermeld dat gemengd gehuwden in Azerbajdzjan, waarbij etnisch Armeense vrouwen gehuwd zijn met een Azeri, doorgaans in de maatschappij zijn geïntegreerd. Op geen enkele wijze hebben verzoekers naar het oordeel van verweerder onderbouwd dat hun leven onhoudbaar was dan wel is geworden. Ten aanzien van de gestelde problemen in 1995 heeft verweerder tevens gesteld dat verzoekers na het incident in 1995 nimmer hebben gepoogd de bescherming van de autoriteiten in te roepen, hetgeen van hen en hun familie verwacht mocht worden. Voorts heeft verweerder opgemerkt dat voor wat betreft het gestelde incident niet is gebleken dat deze actie toegeschreven kan worden aan de autoriteiten, nu verzoeker heeft verklaard dat hij vermoedt dat politiemensen hem moedwillig onder een auto hebben geduwd, echter dat hij dat niet zeker weet. Naar het oordeel van verweerder is een belangrijke indicatie dat dit niet het geval is dat na het incident niet gebleken is van belangstelling voor verzoekers van de zijde van de autoriteiten c.q. de politie. Ten aanzien van verzoekster heeft verweerder nog opgemerkt dat het niet aannemelijk is dat verzoekster gedurende de jaren dat zij in het buitenhuis zou hebben gewoond, geen argwaan heeft gewekt bij de buren.
Ten aanzien van de gestelde verkrachting van verzoekster in 1990 en de mishandeling van verzoeker in 1995 stelt verweerder zich op het standpunt dat de verklaringen omtrent deze gebeurtenissen niet van dien aard zijn dat verzoekers om deze redenen verblijf in Nederland moet worden toegestaan. Daartoe heeft verweerder overwogen dat deze incidenten zich in 1990 respectievelijk 1995 hebben voorgedaan en dat verzoekers destijds daarin geen aanleiding hebben gezien Azerbajdzjan te verlaten. Er zijn naar het oordeel van verweerder derhalve geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verzoekers om klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zouden behoren te worden gesteld van een vergunning tot verblijf.
2.7 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het ontbreken van documenten ten onrechte aan hen is toegerekend nu zij voor het maken van hun reis volledig
afhankelijk waren van de reisagent en zodoende de reisagent moesten gehoorzamen. Alle reisbescheiden zijn afgenomen door de reisagent. Voorts heeft verzoeker gesteld dat hij zal proberen om contact op te nemen met zijn ouders om identiteitsdocumenten naar Nederland te laten opsturen. Verzoekster heeft gesteld dat zij haar geboortebewijs heeft overgelegd zodat zowel haar identiteit alsmede haar nationaliteit kan worden vastgesteld. Ten aanzien van de afgelegde reisroute heeft verzoeker medegedeeld dat hij ziek was en verzoekster dat zij alleen bezig was met het verzorgen van haar echtgenoot en hun kind zodat zij geen aandacht hadden voor de route die zij hebben afgelegd.
Verzoekers stellen zich voorts op het standpunt dat het ambtsbericht van 28 december 1999 niet de juiste maatstaf is voor de beoordeling van de aannemelijkheid van de verklaringen van verzoekster omtrent de gebeurtenissen, die zich voor hebben gedaan in 1995, nu uitgangspunt voor dit ambtsbericht de periode vanaf oktober 1998 tot en met december 1999 is. Hetgeen verklaard is over de situatie van Armeniërs in Azerbajdzjan komt volgens verzoekers overeen met hetgeen hieromtrent algemeen bekend is.
Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat het conflict met de politie aanleiding was voor de problemen die zij sinds 1995 hebben ondervonden, namelijk dat verzoekster sinds 1996 ondergedoken heeft gezeten en verzoeker sinds zijn aanslag op zijn leven in het ziekenhuis heeft verbleven danwel ondergedoken heeft gezeten. Verzoekers zijn van mening dat de beschikking onzorgvuldig tot stand is gekomen en de gegeven motivering de bestreden beschikking niet kan dragen.
Voorts stellen verzoekers zich op het standpunt dat de medisch adviseur ingeschakeld had moeten worden om verzoeker te onderzoeken nu de gezondheidsproblemen het directe gevolg zijn van de problemen die hij heeft ondervonden van de autoriteiten.
Bij brief van 22 januari 2001 hebben verzoekers een brief overgelegd, die verzoekster heeft geschreven aan haar toenmalige gemachtigde. Daarin heeft zij onder meer verklaard dat er bij verzoeker geen enkele twijfel bestaat dat hij door de politie onder de auto is geduwd. Voorts heeft verzoekster verklaart dat haar echtgenoot is verkracht toen hij op het politiebureau was. Ook heeft verzoekster geschreven dat haar man in het AZC tweemaal in elkaar is geslagen door een man, omdat verzoeker lijkt op degene, die deze man in gevangenschap heeft gemarteld.
2.8 De president oordeelt als volgt.
2.9 Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan, indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Het ontbreken van documenten vormt op zichzelf geen grond voor niet-inwilliging van de aanvraag op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw. Deze wetsbepaling kan uitsluitend worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, waarbij het toerekenbaar ontbreken van documenten altijd in de context van het totale feitencomplex moet worden beschouwd.
2.10 De president is van oordeel dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het ontbreken van documenten betreffende hun identiteit, nationaliteit en afgelegde reisroute niet aan hen valt toe te rekenen. Hierbij is van belang dat verzoekers onvoldoende documenten hebben overgelegd waaruit hun identiteit en nationaliteit kan worden afgeleid. Voorts hebben verzoekers geen reisbescheiden van hun vlucht naar Moskou overgelegd. Dit klemt temeer nu verzoekers geen concrete verklaringen omtrent de door hen gevolgde reisroute kunnen afleggen.
2.11 Het vorenstaande laat echter onverlet dat onderzocht dient te worden of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat voor verzoeker geen gevaar voor vervolging bestaat bij terugkeer naar Azerbajdzjan.
2.12 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Azerbajdzjan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoekers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.13 Blijkens het ambtsbericht van 15 december 1999 is het merendeel van de inwoners van Armeense afkomst het land ontvlucht. De kleine groep Armeniërs die nog is achtergebleven, de schattingen lopen uiteen van enkele duizenden tot 20.000 personen, bestaat voornamelijk uit etnisch Armeense vrouwen in gemengd huwelijk met een etnisch Azeri man en de kinderen uit dergelijke huwelijken. Deze gemengd gehuwden en de kinderen zijn volgens het ambtsbericht doorgaans gentegreerd in de samenleving. Hoewel verweerder, onder verwijzing naar artikel 15c, eerste lid, onder f, Vw, het standpunt inneemt dat het ontbreken van documenten afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de asielrelazen, acht verweerder hetgeen door verzoekers is gesteld met betrekking tot hetgeen hen is overkomen kennelijk niet ongeloofwaardig. Uitgaande van de geloofwaardigheid van de asielrelazen heeft verweerder het standpunt ingenomen dat niet aannemelijk is gemaakt dat verzoekers gegronde vrees voor vervolging hebben. De president gaat uit van de geloofwaardigheid van de asielrelazen en stelt vast dat de relazen van verzoekers niet in overstemming zijn met het beeld dat wordt geschetst in het ambtsbericht van 15 december 1999.
Uit het ambtsbericht blijkt dat de etnische tegenstellingen in Azerbajdzjan zodanig groot zijn dat het merendeel van de Armeniërs het land is ontvlucht. In het beleid zoals dat op basis van het ambtsbericht is ontwikkeld, wordt er kennelijk van uit gegaan dat van Armeense mannen niet gevraagd kan worden terug te keren naar Azerbajdjzan; aan hen wordt immers een vestigingsalternatief in Nagorno Karabach tegengeworpen. Niet duidelijk is waarom dit vervolgens voor Armeense vrouwen, gehuwd met een Azeri man, zodanig anders zou zijn dat zij wel naar Azerbajdzjan terug zouden kunnen keren. In het ambtsbericht staat weliswaar vermeld dat deze groep in Azerbajdzjan in de maatschappij is geïntegreerd, maar in het ambtsbericht staat ook vermeld dat deze groep kans loopt op intimidatie en achterstelling, terwijl niet kan worden uitgesloten dat de autoriteiten minder geneigd zijn bescherming te bieden aan etnische Armenen tegen intimidatie. De president wijst voorts op het rapport van het US Department of State van 1999, waarin staat vermeld dat de meeste Armeense vrouwen proberen hun etnische afkomst te verbergen.
Verzoekster heeft aangevoerd dat zij vanaf 1990 steeds ondergedoken heeft gezeten. Het is onduidelijk onder welke omstandigheden verzoekster heeft geleefd tijdens de onderduikperiode en hoe zij zich gedurende haar onderduikperiode staande heeft weten te houden. De president kan zich dan ook geen oordeel vormen over de vraag of het leven van verzoekster als gevolg van discriminatie wegens haar Armeense afkomst onhoudbaar is geworden. Niet uitgesloten is dat zij zich al die tijd heeft schuilgehouden. Evenmin is uitgesloten dat verzoeker, door met een Armeense te trouwen, slachtoffer is geworden van haatgevoelens die bestaan jegens mensen van Armeense afkomst. Naar het oordeel van de president is derhalve nader onderzoek geboden ten aanzien van de positie van gemengd gehuwden in Azerbajdzan, waarvan de man etnisch Azeri is en de vrouw van Armeense afkomst is.
2.14 Het verzoek komt derhalve voor toewijzing in aanmerking.
2.15 De materiële bepalingen van de Vw 2000 brengen geen verandering in dit oordeel van de president. Het verzoek dient te worden toegewezen.
2.16 Nu verzoekers in het gelijk worden gesteld, wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekers.
3 De president
*wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt gelast de uitzetting achterwege te laten tot vier weken nadat in bezwaar zal zijn beslist;
*veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten ad ƒ 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
*wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van hetdoor verzoekers betaalde griffierecht ad ƒ 50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2001 in tegenwoordigheid van L. Nijenhuis als griffier
---------------------------------------------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden:28 mei 2001