ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5525

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/74214, 00/74221
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van gemengd huwelijk uit Azerbeidzjan met risico op vervolging

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening van een echtpaar afkomstig uit Azerbeidzjan, waarbij de man van Azeri afkomst is en de vrouw van Armeense afkomst. De verzoekers hebben meerdere keren ernstige mishandelingen ondergaan vanwege de etnische afkomst van de vrouw. De president van de rechtbank heeft de geloofwaardigheid van het asielrelaas erkend, maar constateert dat het relaas niet volledig overeenkomt met het ambtsbericht van 15 december 1999, waarin wordt gesteld dat de etnische tegenstellingen in Azerbeidzjan groot zijn en dat de meeste Armeniërs het land hebben verlaten. De president vraagt zich af waarom Armeense vrouwen, gehuwd met een Azeri man, anders behandeld zouden moeten worden dan Armeense mannen, die niet terug kunnen keren naar Azerbeidzjan.

De president wijst op de risico's die Armeniërs in Azerbeidzjan lopen, vooral in het licht van de etnische spanningen en de mogelijkheid van intimidatie en achterstelling. De president concludeert dat de verzoekers, gezien hun persoonlijke omstandigheden en de algemene situatie in Azerbeidzjan, een reëel risico lopen op vervolging. De president besluit het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen, waardoor de uitzetting van de verzoekers wordt opgeschort totdat er een beslissing is genomen op hun bezwaar.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de autoriteiten om de situatie van etnische Armeniërs in Azerbeidzjan zorgvuldig te overwegen, vooral in het licht van de persoonlijke ervaringen van de verzoekers. De president oordeelt dat de verzoekers recht hebben op bescherming en dat hun proceskosten door de Staat der Nederlanden vergoed moeten worden.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00-74214 en 00-74221 OVERIO A S1
uitspraak:
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1969,
B,
geboren op [...] 1967,
mede namens hun minderjarige kinderen,
verblijvende te C,
van Azerbajdzjaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9903.05.2108,
verzoekers,
gemachtigde: mr. M.R. Plug, advocaat te Zoetermeer;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. N.B. de Neef, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 6 maart 1999 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 26 mei 2000, uitgereikt aan verzoekers op 17 juli 2000, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoekers hebben daartegen bij brief van 9 augustus 2000 bezwaar gemaakt. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschriften van 13 november 2000 hebben verzoekers de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 april 2001. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vreemdelingenwet (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000).
Ingevolge het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw 2000 blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet (oud) dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet (oud) die is verricht voor dat tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000. De artikelen 32 en 33b Vreemdelingenwet (oud) zijn bepalingen ten aanzien van de behandeling van een bezwaarschrift, zodat thans (mede) ter beoordeling staat of verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 32 van de Vreemdelingenwet (oud).
2.2 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.3 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.4 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.5 Het vluchtrelaas van verzoekers komt op het volgende neer. Verzoekers komen uit Azerbajdzjan. Verzoeker is van Azeri afkomst en verzoekster is van Armeense afkomst. Verzoekers zijn woonachtig in de gemeente Baku. In 1989 is de zuster van verzoekster verdwenen. Op 3 februari 1990 is de vader van verzoekster door militairen uit zijn woning gezet en sindsdien is hij verdwenen. Na die tijd hield verzoekster zich verborgen en verliet zij haar woning nauwelijks. In 1996 werd verzoekster toen zij samen met haar man op straat liep en op weg was naar de apotheek herkend door vroegere buren. Zij werd beledigd en haar werd gevraagd waarom zij zich nog in Azerbajdzjan bevond. Verzoekster is vervolgens gevlucht naar de winkel van verzoeker, maar verzoeker werd zodanig mishandeld dat hij een maand lang in het ziekenhuis moest blijven.
In juli 1998 gingen verzoekers naar de begraafplaats van de moeder van verzoekster. Op het moment dat verzoekster even alleen achter bleef, werd zij mishandeld omdat ze werd herkend als Armeense. Op 2 maart 1999 hebben verzoekers met behulp van valse reisdocumenten Azerbajdzjan verlaten.
2.6 Verweerder heeft de aanvragen, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 15c, eerste lid, onder f, van de Vreemdelingenwet, niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Daartoe heeft verweerder gesteld dat verzoekers geen documenten hebben overgelegd om hun identiteit, nationaliteit en reisroute vast te kunnen stellen. Nu verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hun is toe te rekenen, is de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de gestelde discriminatie niet zodanig is dat er sprake is van vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Ten aanzien van de ondervonden problemen in 1996 en 1998 heeft verweerder overwogen dat deze problemen geen aanleiding vormen het land van herkomst te verlaten hetgeen niet duidt op een acute vluchtsituatie en gegronde vrees voor vervolging. Verweerder is voorts van mening dat verzoekers een vestigingsalternatief hebben in Armenië. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het ambtsbericht van 28 december 1999, kenmerk: DPCAM/adm.nr. 667435. Voorts zijn er geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht of gekomen op grond waarvan verzoekers om klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zou behoren te worden gesteld van een vergunning tot verblijf. De verklaringen van verzoekster omtrent de mishandelingen door de burgers zijn, mede gelet op het tijdsverloop, niet van dien aard dat aannemelijk is dat van verzoekster als gevolg van traumatische ervaringen in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst.
Evenmin hebben verzoekers aangetoond dat er ten aanzien van hen daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in hun persoonlijke feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat voor hen bij terugkeer naar Azerbajdzjan een reëel gevaar bestaat op een zodanige behandeling dat verwijdering in strijd zou zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
2.7 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij hebben gereisd met gebruikmaking van vervalste paspoorten zodat aan de door hen gebruikte documenten geen enkele waarde kan worden toekomen voor wat betreft de identiteit van verzoekers. Voorts wijzen verzoekers erop dat de reden dat zij hun vervoersbiljetten en hun vervalste paspoorten hebben vernietigd, ligt in het feit dat zij dit aan de persoon, die hun reis had geregeld, hebben moeten beloven. Voorts dient naar de mening van verzoekers de stelling van verweerder dat niet is gebleken dat het leven van verzoekers in Azerbajdzjan onhoudbaar is geworden te falen. Verweerder miskent dat verzoekster voortdurend in angst heeft geleefd en sedert 1993 bijna continue in haar woning heeft verbleven en nergens naar toe is geweest. De spaarzame keren dat de woning wel werd verlaten heeft geleid tot dramatische gebeurtenissen. Verzoekers stellen voorts dat verweerder dient te motiveren waarom iemand met de Azerbajdzjaanse nationaliteit en afkomst verwacht mag worden dat hij of zij zich in Armenië vestigt en op grond daarvan meent dat daar een veilig leven is gewaarborgd. Daarbij wijzen verzoekers erop dat zij nimmer in Armenië hebben gewoond. Bij schrijven van 4 april 2001 is een kopie van een medische verklaring overgelegd inzake verzoeker.
2.8 In het ter behandeling van de voorlopige voorziening ingediende verweerschrift heeft verweerder onder andere gesteld dat aan verzoekers niet meer wordt tegengeworpen dat zij zich ook in Armenië kunnen vestigen.
2.9 De president overweegt als volgt.
2.10 Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan, indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Het ontbreken van documenten vormt op zichzelf geen grond voor niet-inwilliging van de aanvraag op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw. Deze wetsbepaling kan uitsluitend worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, waarbij het toerekenbaar ontbreken van documenten altijd in de context van het totale feitencomplex moet worden beschouwd.
De president is van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten betreffende zijn identiteit, nationaliteit en afgelegde reisroute niet aan hem valt toe te rekenen. Verzoekers hebben de door hen gebruikte paspoorten en documenten ter staving van hun reisroute vernietigd. Dit is in strijd met de verplichting optimale medewerking te verlenen bij de beoordeling van een asielrelaas.
2.11 Het vorenstaande laat echter onverlet dat onderzocht dient te worden of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat voor verzoekers geen gevaar voor vervolging bestaat bij terugkeer naar Azerbajdzjan.
2.12 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Azerbajdzjan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoekers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.13 Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder in het verweerschrift onder meer gesteld dat uit het ambtsbericht van 28 december 1999 blijkt dat er vanuit de Azerbajdzjaanse autoriteiten geen acties zijn jegens etnische Armenen. Ook vanuit de bevolking is geen sprake van intimidatie enkel vanwege de etnische afkomst. Azeri's met een Armeense echtgenote en Azeri's die kind zijn uit een gemengd huwelijk bekleden zelfs hoge posities in Azerbajdzjan. Volgens verweerder is de situatie van etnische Armenen in Azerbajdzjan niet zo slecht als verzoekers stellen.
2.14 Blijkens het ambtsbericht van 15 december 1999 is het merendeel van de inwoners van Armeense afkomst het land ontvlucht. De kleine groep Armeniërs die nog is achtergebleven, de schattingen lopen uiteen van enkele duizenden tot 20.000 personen, bestaat voornamelijk uit etnisch Armeense vrouwen in een gemengd huwelijk met een Azeri man en de kinderen uit dergelijke huwelijken. Verweerder acht hetgeen door verzoekers is gesteld met betrekking tot hetgeen hen is overkomen niet ongeloofwaardig. Ook de president gaat uit van de geloofwaardigheid van het asielrelaas en stelt vast dat het relaas van verzoekers niet geheel in overeenstemming is met het beeld dat wordt geschetst in het ambtsbericht van 15 december 1999.
Uit het ambtsbericht blijkt dat de etnische tegenstellingen in Azerbajdzjan zodanig groot zijn dat het merendeel van de Armeniërs het land is ontvlucht. In het beleid dat op basis van dit ambtsbericht is ontwikkeld, wordt ervan uitgegaan dat van Armeense mannen niet gevraagd kan worden terug te keren naar Azerbajdzjan. Niet duidelijk is waarom dit vervolgens voor Armeense vrouwen, gehuwd met een Azeri man zodanig anders zou zijn dat zij wel naar Azerbajdzjan terug zouden kunnen keren. In het ambtsbericht staat weliswaar vermeld dat deze groep in Azerbajdzjan in de maatschappij is geïntegreerd, maar in het ambtsbericht staat ook vermeld dat deze groep kans loopt op intimidatie en achterstelling, terwijl niet kan worden uitgesloten dat de autoriteiten minder geneigd zijn bescherming te bieden. De president wijst voorts op het rapport van het US Department of State van 1999 waarin staat vermeld dat de meeste Armeense vrouwen proberen hun etnische afkomst te verbergen. Het beeld zoals dat door verzoekster ter zitting is geschetst dat zij in Azerbajdzjan in feite constant ondergedoken zat sluit aan bij de twijfels van de president in hoeverre gemengd gehuwden, waarvan de man etnische Azeri is en de vrouw van Armeense afkomst is, geïntegreerd zijn in de samenleving. Gezien de algemene informatie over Azerbajdzjan lijkt het voorts aannemelijk dat aldaar wonende Armeniërs behoren tot de categorie personen die groot risico lopen op vervolging, zodat bij concrete daden van vervolging al snel vluchtelingschap moet worden aangenomen. Mede gezien hetgeen verzoekers daadwerkelijk is overkomen kan niet worden gesteld dat buiten elke twijfel is dat er geen sprake is van vluchtelingschap.
2.15 Het verzoek komt derhalve voor toewijzing in aanmerking.
2.16 De materiële bepalingen van de Vw 2000 brengen geen verandering in dit oordeel van de president.
2.17 Overigens merkt de president op dat verweerder op basis van de overgelegde medische verklaring dient te bezien of er aanleiding bestaat over te gaan tot het verstreken van een vtv op grond van het traumata beleid.
2.18 Nu verzoekers in het gelijk worden gesteld, wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekers.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt gelast de uitzetting achterwege te laten tot vier weken nadat in bezwaar zal zijn beslist;
* veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten ad ƒ 1420,-onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers dient te vergoeden;
* wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekers betaalde griffierecht ad ƒ 100,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2001 in tegenwoordigheid van L. Nijenhuis als griffier
---------------------------------------------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 23 mei 2001