ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5491

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/18418
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • J.J. Brands
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van inbewaringstelling van Italiaanse vreemdeling en recht op rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van de inbewaringstelling van een Italiaanse vreemdeling, die zich bij het gehoor wilde laten bijstaan door een raadsman. De vreemdeling had op 5 mei 2001 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen, waartegen hij op 7 mei 2001 beroep aantekende. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, tijdig melding heeft gedaan bij de piketcentrale over de voorgenomen inbewaringstelling. De melding vond echter plaats op een moment dat de piketcentrale onbemand was, wat leidde tot vertraging in de rechtsbijstand voor de vreemdeling. De rechtbank concludeert dat deze omstandigheid niet aan de verweerder kan worden toegerekend, aangezien er twee uren verstreken waren zonder reactie van de advocatenpiketdienst voordat het gehoor begon.

De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelt dat de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor rechtmatig zijn toegepast, en dat er voldoende feiten en omstandigheden waren die een redelijk vermoeden van illegaal verblijf rechtvaardigden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de vreemdeling niet in zijn belangen is geschaad door het niet opmaken van een proces-verbaal in de vorm van het formulier M111-B. De rechtbank concludeert dat de inbewaringstelling rechtmatig was en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 01/18418 VRWET
Inzake: A, crv nummer [crv nummer], hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. J. van Appia, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. P.A.L.A. van Ittersum, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1972 en de Italiaanse nationaliteit te hebben.
2. Op 7 mei 2001 heeft de rechtbank een beroepschrift op grond van artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) van de vreemdeling ontvangen. Het beroep is gericht tegen het besluit van verweerder van 5 mei 2001 waarbij de vreemdeling de maatregel van bewaring is opgelegd .
In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
Op 7 mei 2001 is de bewaring opgeheven en is de vreemdeling heengezonden.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op
14 mei 2001. De vreemdeling is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw2000.
2. De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring na de indiening van het beroepschrift is opgeheven. Gelet hierop is thans nog slechts in geschil of de maatregel van bewaring eerder had moeten worden opgeheven en zo ja, of er aanleiding is een schadevergoeding op grond van artikel 106 Vw2000 toe te kennen.
3. De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat de bewaring onrechtmatig dient te worden geacht omdat de vreemdeling geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op rechtsbijstand, nu de melding van de voorgenomen inbewaringstelling van de vreemdeling naar de piketcentrale is gefaxt op het moment dat deze onbemand was.
4. De rechtbank is van oordeel dat de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor op rechtmatige wijze zijn toegepast.
Gelet op de feiten en omstandigheden zoals die naar voren komen uit het proces-verbaal van staandehouding terzake artikel 50, eerste lid, Vw2000 van 5 mei 2001 waren er voldoende feiten en omstandigheden die naar objectieve maatstaven gemeten een redelijk vermoeden van illegaal verblijf van de vreemdeling in Nederland opleveren, zodat de verbalisanten op grond van artikel 50, eerste lid, Vw2000 bevoegd waren de vreemdeling staande te houden en vervolgens op grond van artikel 50, tweede en derde lid, Vw2000 op te houden ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
Uit de gedingstukken blijkt dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven zich bij het gehoor met betrekking tot de inbewaringstelling te willen laten bijstaan door een raadsman, waarop verweerder hiervan tijdig melding heeft gedaan bij de piketcentrale. Eerst nadat er twee uren waren verstreken na het inlichten van de advocatenpiketdienst en er geen reactie van die zijde was ontvangen, is met het gehoor begonnen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan zijn verplichting om de piketcentrale tijdig op de hoogte te stellen van de voorgenomen inbewaringstelling van de vreemdeling heeft voldaan en dat de omstandigheid dat deze melding bij de piketcentrale is ontvangen op een moment dat deze onbemand was, niet aan verweerder is toe te rekenen. In het onderhavige geval ziet de rechtbank in het feit dat de vreemdeling is gehoord buiten de aanwezigheid van een raadsman geen grond voor het oordeel dat de inbewaringstelling onrechtmatig moet worden geacht.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring heeft gesteld. De vreemdeling beschikte niet over een geldige titel tot verblijf, was niet in het bezit van een geldig identiteitsbewijs, heeft zich aan het vreemdelingentoezicht onttrokken, beschikte niet over voldoende middelen van bestaan en beschikte niet over een vaste woon- of verblijfplaats. Gelet hierop bestond ten aanzien van hem het ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zou onttrekken.
6. Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat er geen zicht op uitzetting was en evenmin dat verweerder onvoldoende voortvarend te werk is gegaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat de Vreemdelingendienst Amsterdam tot opheffing van de bewaring is overgegaan omdat is gebleken dat voor het vastleggen van de feiten met betrekking tot de staandehouding en ophouding voor verhoor geen gebruik is gemaakt van het daarvoor bestemde formulier M111-B.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen hieromtrent in Hoofdstuk A3 2.3.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000) is gesteld dient te worden gezien als instructienorm. Nu uit de zich in het dossier bevindende processen-verbaal reeds een duidelijk beeld kan worden opgemaakt omtrent de feiten en omstandigheden die tot de inbewaringstelling van de vreemdeling hebben geleid, kan niet worden gesteld dat de vreemdeling door het niet opmaken van een proces-verbaal in de vorm van het formulier M111-B in zijn belangen is geschaad.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat het ambtshalve opheffen van de bewaring door verweerder niet afdoet aan het feit dat naar haar oordeel aan alle voorwaarden die de inbewaringstelling rechtvaardigen is voldaan, zodat geen gronden aanwezig zijn om de bewaring op een eerder tijdstip dan de dag van opheffing onrechtmatig te achten.
7. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd was met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd was te achten.
8. Het beroep is derhalve ongegrond. Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
9. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
IV. RECHTSMIDDEL
Krachtens artikel 95 Vw2000 staat tegen deze uitspraak voorzover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel voor partijen hoger beroep open.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Voorzover in deze uitspraak is beslist op het verzoek om schadevergoeding staat daartegen krachtens artikel 84 aanhef en onder d Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. M.A.A. Mondt-Schouten en uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2001, in tegenwoordigheid van J.J. Brands, griffier.