ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5487

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/48787, 01/48788
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • Y.A.A.G. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Mandese vrouw uit Irak, verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Mandese vrouw uit Irak, die in Nederland een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De vrouw, geboren in 1967, heeft verklaard dat zij vervolgd wordt vanwege haar geloof als Mandees Baptist en dat zij problemen ondervindt van de veiligheidsdienst in Irak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van de vrouw ten onrechte in het aanmeldcentrum is afgedaan, omdat de complexiteit van de zaak en de huidige divergentie in rechtspraak niet in overeenstemming zijn met de vereisten voor een snelle afhandeling binnen 48 uur. De president van de rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw een beslissing te nemen op de aanvraag. De president heeft in het midden gelaten of de vrouw in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000, maar heeft wel geoordeeld dat de afdoening in het aanmeldcentrum niet juist was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen belang meer is voor de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening, aangezien de afwijzing van de asielaanvraag is vernietigd. De proceskosten zijn begroot op f 1420,--, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/48787 VRONTN (voorlopige voorziening) AWB 01/48788 VRONTN (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1967, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr. S. Spans, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.L. de Mik, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 25 september 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Uit het besluit blijkt dat verzoekster de behandeling van een in te dienen beroep niet in Nederland mag afwachten en dat zij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij beroepschrift van 26 september 2001, aangevuld bij brief van 4 oktober 2001, beroep ingesteld.
2. Bij verzoekschrift van 26 september 2001 heeft verzoekster de president van deze rechtbank verzocht verweerder te verbieden om verzoekster uit Nederland te verwijderen zolang er nog geen beslissing is genomen op het door verzoekster ingediende beroepschrift.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2001. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting M.L. Selmi aanwezig, tolk in de Arabische taal.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Aan haar asielverzoek heeft verzoekster, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Verzoekster is Mandees Baptist. Zij is afkomstig uit Bagdad. Zij stelt vervolgd te worden vanwege haar geloof. Ze werd door moslims lastig gevallen die haar wilden bekeren tot de islam. Ze had problemen vanwege de islamitische kledingvoorschriften. In 1998 is haar broer B verdwenen. De familie heeft aangifte gedaan van de vermissing, maar door de autoriteiten werd geen actie ondernomen. Sinds de verdwijning van haar broer werd de familie, en met name haar broer C, lastig gevallen door de veiligheidsdienst. Tijdens haar nader gehoor heeft verzoekster verklaard dat C meerdere malen is meegenomen en verhoord door de veiligheidsdienst. Hem werd meegedeeld dat B het land op illegale wijze heeft verlaten. Er hebben huiszoekingen plaatsgevonden en naar aanleiding van de verdwijning van B is C in oktober 1998 ontslagen op zijn werk. Verzoekster heeft vervolgens verklaard dat zij, na het ontslag van haar broer, tot mei 2001 geen problemen heeft ondervonden van de zijde van de veiligheidsdienst. In de correcties en aanvullingen op het verslag van het nader gehoor heeft verzoekster verklaard dat zijzelf ook enkele malen is meegenomen en verhoord, dat er in 2000 huiszoekingen zijn verricht door de veiligheidsdienst en dat de veiligheidsdienst later had laten doorschemeren dat haar broer was opgepakt wegens illegale grensoverschrijding. In mei 2001 heeft iemand van de veiligheidsdienst, een moslim, verzoekster ten huwelijk gevraagd. Verzoekster heeft geweigerd. Haar geloof staat haar niet toe met een moslim te trouwen. De man drong zich aan haar op en viel haar lastig op straat. C werd bedreigd. Verzoekster heeft aangifte gedaan bij de politie, maar de politie deed niets. Op
1 augustus 2001 heeft de man wederom verzoeksters hand gevraagd. C heeft de man weggestuurd en er ontstond een ruzie tussen de twee mannen. De volgende dag werd C opgepakt op verdenking van inbraak in een woning. Op 3 augustus 2001 is verzoekster ondergedoken. Verzoekster kan zich niet elders in het land vestigen, omdat de man die haar belaagde werkzaam is bij de veiligheidsdienst en omdat zij, als Mandees Baptist, geen bescherming van de autoriteiten krijgt. In Noord-Irak kan ze zich niet vestigen, omdat het daar niet mogelijk is haar geloof te belijden. Verzoekster stelt voorts dat oorlog dreigt en dat de Mandese gemeenschap, omdat ze gediscrimineerd wordt, daarvan als eerste de schade ondervindt.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe voert verweerder het volgende aan.
Verzoekster heeft geen documenten overgelegd ter vaststelling van haar identiteit en nationaliteit en heeft hiervoor geen verschoonbare reden gegeven. Ze heeft geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen over de gestelde reisroute gegeven. De omstandigheid dat ze afhankelijk was van een reisagent en dat het zeer ongebruikelijk is om als vrij jonge vrouw zelfstandig te reizen doet daar niet aan af. Gelet hierop is de oprechtheid van haar asielrelaas reeds op voorhand aangetast.
De verklaringen met betrekking tot haar asielrelaas leiden evenmin tot het oordeel dat verzoekster een gegronde vrees heeft voor vervolging. Verzoekster is geen lid van een politieke partij of beweging, zij heeft nimmer oppositionele activiteiten ontplooid, ze is nimmer gearresteerd of gedetineerd geweest en ze heeft nooit voor een rechtbank hoeven verschijnen. Dat zij sedert mei 2001 door een man is lastiggevallen en ten huwelijk is gevraagd leidt niet tot een ander oordeel. Verzoeksters verklaringen zijn onvoldoende onderbouwd of geconcretiseerd. Voor zover verzoekster moet worden gevolgd in haar verklaringen hieromtrent wordt overwogen dat gebleken noch aannemelijk is geworden dat zij hierdoor in de negatieve aandacht is komen te staan van de autoriteiten noch dat haar situatie hierdoor onhoudbaar is geworden. De stelling dat de betreffende man behoorde tot de veiligheidsdienst is onderbouwd noch aannemelijk gemaakt. Bovendien is geenszins gebleken dat de man uit hoofde van zijn functie of namens de autoriteiten heeft gehandeld. Uit haar verklaringen kan worden afgeleid dat hij uit persoonlijke gronden en motieven heeft gehandeld. Dit handelen dient eerder te worden aangemerkt als een commuun delict. De omstandigheid dat verzoekster aangifte heeft gedaan bevestigt dit. Dat de klacht en aangifte niet serieus genomen werd, maakt dit niet anders. Verzoekster had zich desnoods kunnen wenden tot hogere autoriteiten. Verzoeksters verklaring dat haar broer C is opgepakt is enkel gebaseerd op vermoedens en hieruit blijkt niet dat de negatieve aandacht op haar persoon is gericht. Evenmin is gebleken dat de negatieve aandacht van de autoriteiten op verzoekster zijn gericht vanwege de vermissing van haar broer.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat verzoekster bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen. De omstandigheid dat zij met een vervalst paspoort is uitgereisd leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder verwijst naar de opmerkingen hierover in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van
9 april 2001, waarin is vermeld dat vrijwillige terugkeer niet tot problemen leidt. Gesteld noch gebleken is voorts van - individueel bepaalde - klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van verzoeksters vertrek uit het land van herkomst op grond waarvan naar het oordeel van de Minister van Justitie in redelijkheid niet verlangd kan worden dat zij terugkeert naar het land van herkomst. Niet gebleken is dat verzoekster is getraumatiseerd. Er bestaat derhalve geen aanleiding verzoekster in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
Terugkeer naar het land van herkomst is voorts in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid. Er bestaat aanleiding voor de conclusie dat Noord-Irak kan gelden als verblijfsalternatief.
3. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat haar aanvraag ten onrechte is afgedaan in het aanmeldcentrum (AC). Voorts is zij van mening dat zij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe voert zij aan dat de omstandigheid dat zij afhankelijk was van haar reisagent ertoe heeft geleid dat zij zonder documenten Nederland is binnengereisd.
Zij is inmiddels in het bezit van een verklaring van de Sabiërs Mandaeërs Vereniging in Nederland, waarin wordt verklaard dat ze behoort tot de Sabiërs Mandaeërs gemeenschap in Irak en Europa.
Verweerder heeft, blijkens het bestreden besluit, geen inzicht kunnen krijgen over de wijze waarop de veiligheidsdienst kan ingrijpen in het persoonlijk leven van iemand als verzoekster. Het was voor haar onmogelijk om af te komen van de veiligheidsdienst. De man die haar bedreigde maakte misbruik van zijn positie en was er op uit om verzoekster, dan wel haar familie, in de problemen te brengen. Verzoekster kon geen klacht indienen bij een hogere instantie vanwege de problemen die zijzelf en haar broer C reeds hadden met de veiligheidsdienst. Van belang is dat is gebleken dat C is opgepakt door de veiligheidsdienst, niet door de politie.
Er is geen binnenlands vluchtalternatief voor verzoekster. Verzoekster is een alleenstaande Mandese vrouw. Het aantal Mandeeën in Noord-Irak is zeer gering. In het ambtsbericht wordt gesteld dat Mandeeën, die een communistische achtergrond hadden, bescherming kunnen inroepen bij de Iraakse Comunistische Partij. Verzoekster heeft geen communistische achtergrond. Van reële bescherming lijkt geen sprake te kunnen zijn, nu het hoofdkantoor zich nog steeds in Engeland bevindt. Voorts is gebleken dat de organisatie van Osama Bin Laden in Noord-Irak actief is om de toestand aldaar te demobiliseren. Ten slotte stelt verzoekster dat de AC-procedure zich niet leent voor de afhandeling van de onderhavige zaak, omdat de vraag of Noord-Irak als vestigingsalternatief kan dienen zeer complex is. Verzoekster verwijst hiervoor naar de uitspraken van de rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 31 augustus 2001 (AWB 01/4106 en 01/4109) en van 20 september 2001 (AWB 01/45856 en 01/45857).
4. Verweerder verwijst voor wat betreft de afdoening in de AC-procedure van een aanvraag als de onderhavige waar een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak wordt tegengeworpen naar de uitspraak van 4 september 2001 (AWB 01/40719 en AWB 01/41036) van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, waarin het beroep met betrekking tot een aanvraag, die in de AC-procedure is afgedaan, ongegrond wordt verklaard en wordt geoordeeld dat het categoriale beleid met betrekking tot het verblijfsalternatief in Noord-Irak niet onredelijk is te achten. Verweerder wijst voorts op soortgelijke uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van
5 september 2001 (AWB 01/41554) en zittingsplaats Arnhem, van 26 juli 2001 (AWB 00/61377).
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen. Het verzoek moet onder meer worden toegewezen indien het belang van verzoekster bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. In deze belangenafweging speelt een rol het voorlopig oordeel van de president over de rechtmatigheid van het besluit om de uitzetting niet achterwege te laten. Dit besluit is onrechtmatig indien het is genomen in strijd met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekster is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Indien de terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de Minister van Justitie van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Op grond van de inhoud van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Noord-Irak van 11 april 2001, bezien naast de indicatoren van het categoriaal beschermingsbeleid zoals geformuleerd in C1/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en de notitie over het beleid van categoriale bescherming die op 1 juni aan de voorzitter van de Tweede Kamer is gezonden, stelt verweerder zich op het standpunt dat Noord-Irak kan gelden als verblijfsalternatief. Terugkeer naar het land van herkomst wordt derhalve niet van bijzondere hardheid geacht. Individuele overwegingen spelen geen rol en het al dan niet aanwezig zijn van familie- gemeenschaps- en/of politieke banden of bijvoorbeeld het feit dat men nooit in Noord-Irak heeft verbleven, is niet van belang.
5. Verschillende nevenzittingsplaatsen hebben zich inmiddels gebogen over de vraag of het door verweerder gevoerde beleid de redelijkheidstoets kan doorstaan en of de AC-procedure zich leent voor aanvragen waarin een verblijfsalternatief in Noord-Irak wordt tegengeworpen. Er bestaat divergentie op dit punt. Verweerder ziet zich in zijn standpunt gesteund door onder meer de in rechtsoverweging II.4 genoemde uitspraak van 4 september 2001 (AWB 01/40719 en AWB 01/41036) van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat de AC-procedure zich niet leent voor de afhandeling van onderhavige zaak verwezen naar de in rechtsoverweging II.3 genoemde uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 31 augustus 2001 (AWB 01/4106 en 01/4109) en van 20 september 2001 (AWB 01/45856 en 01/45857).
Tegen beide uitspraken is door partijen hoger beroep ingesteld. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zal binnenkort uitspraak doen.
6. Gelet op de complexiteit van de te beantwoorden vraag, de huidige divergentie en op de omstandigheid dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State hierover binnenkort helderheid kan verschaffen is de president van oordeel dat de aanvraag van verzoekster zich niet leent voor afdoening in het AC binnen 48 procesuren.
7. Daarbij komt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Verzoekster is een alleenstaande Mandese vrouw en de Mandese geloofsgemeenschap in Noord-Irak is zeer gering in omvang. Verweerder had dan ook niet kunnen volstaan met een standaardoverweging met betrekking tot het niet aanwezig zijn van klemmende redenen van humanitaire aard.
8. Uit het voorgaande volgt reeds dat de aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is
afgewezen. De president ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel
8:86 van de Awb onmiddellijk op het beroep te beslissen. Het beroep tegen de
afwijzende beslissing op de asielaanvraag van verzoekster zal dan ook gegrond
worden verklaard. De vraag of verzoekster in aanmerking komt voor een
verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef, onder a en b,
van de Vw, laat de president in het midden aangezien de vernietiging tot gevolg
heeft dat verweerder wederom een beslissing op de aanvraag van verzoekster zal
dienen te nemen.
9. Gegeven deze beslissing is er geen belang meer voor toewijzing van het verzoek om
voorlopige voorziening.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
IV. BESLISSING
De president
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/48788 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van
23 september 2001;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/48787 VRONTN:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420,-- (zegge:
veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de
griffier;
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2001 door
mr. Y.A.A.G. de Vries, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Wientjes, griffier.
Afschrift verzonden op: 10 oktober 2001
Conc.: RW
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.