UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: 00/2276 en 00/2275
Datum uitspraak: 1 maart 2001
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
A
en
B,
eisers,
gemachtigde mr. Th.A.M. van Oosterhout,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde mr. drs. J.J. van der Helm.
Op 24 oktober 1997 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan.
Eisers hebben tegen het uitblijven van een beslissing op hun aanvragen bij bezwaarschrift van 18 januari 1999 bezwaar gemaakt. Bij beschikkingen van 24 februari 2000 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 16 maart 2000 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 december 2000. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de beschikkingen van 24 februari 2000 in rechte stand kunnen houden.
2. Op grond van artikel 15 van de Vw in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
3. Het vluchtrelaas van eisers komt op het volgende neer. Eisers zijn Hindoes, afkomstig uit Kabul in Afghanistan. Eisers zijn met elkaar gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. Eiser was handelaar in diverse producten, waaronder kleding. Eiser had een eigen groothandel. Eiseres verzorgde het huishouden. In de wijk waar eisers woonden was het algemeen bekend dat eisers tot de bevolkingsgroep der Hindoes behoorden.
Tot de Taliban aan de macht kwamen hebben de Mudjaheddin gedurende 5 jaar diverse malen het huis van eisers doorzocht. Op 16 augustus 1997 hebben de Taliban voor het eerst het huis van eisers doorzocht. De Taliban hebben geld en sieraden meegenomen en eisers en de aanwezige familieleden bedreigd met de dood indien zij de volgende keer geen Koran in huis zouden hebben en zich niet zouden bekeren tot de Islam. Op 30 augustus 1997 is de broer van eiser, C, door de Taliban op straat gedood omdat hij weigerde een vers uit de Koran op te zeggen. Voorts hebben eisers zo wel voor als na de dood van deze broer een vijftal dreigbrieven ontvangen. De laatste brief hebben zij ontvangen drie dagen voor hun vertrek uit Afghanistan. Deze omstandigheden waren voor eisers de aanleiding om hun land te verlaten. Eisers zijn samen met hun twee minderjarige kinderen en hun (schoon)ouders op 10 september 1997 met een mini-bus naar Pakistan gereisd. Hier hebben ze verbleven tot 23 oktober 1997, waarna zij met het vliegtuig met de hele familie naar Nederland zijn gereisd. Eisers zijn nog dezelfde dag in Nederland aangekomen.
4. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat de enkele omstandigheid dat eisers afkomstig zijn uit Afghanistan en behoren tot de bevolkingsgroep der Hindoes onvoldoende is om tot vluchtelingschap te concluderen en het individuele relaas van eisers vanwege tegenstrijdige verklaringen ongeloofwaardig wordt geacht. Verweerder acht het voorts niet aannemelijk dat eisers de laatste jaren voorafgaande aan hun aanvragen in Afghanistan hebben verbleven. Verweerder heeft aan eisers geen voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend vanwege de contra- indicatie manifest bedrog omdat zij door onvoldoende en onjuiste informatie te verstrekken onvoldoende hebben meegewerkt aan het vaststellen van de juiste gegevens en daarmee een eventueel onderzoek naar verblijf in een veilig derde land onmogelijk hebben gemaakt.
5. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder alsnog een reëel besluit op hun aanvragen moet nemen, dat zij gehoord hadden moeten worden door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) en dat zij tenminste in het bezit van een vvtv gesteld moeten worden nu er geen twijfels bestaan over hun identiteit en nationaliteit.
6. De bestreden beschikkingen zijn genomen naar aanleiding van het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de inleidende aanvragen. Dat bezwaar is ontvankelijk, omdat het niet onredelijk laat is gemaakt na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn (artikel 15e, eerste lid, van de Vw) en om dezelfde reden gegrond. De beslissing het bezwaar ongegrond te verklaren, is dus onjuist. Artikel 6:20, zesde lid, van de Awb staat niet in de weg aan gegrondverklaring van het bezwaar. Die bepaling is geschreven voor het geval dat er een bezwaar aanhangig is tegen het niet tijdig beslissen op een inleidende aanvraag en hangende dat bezwaar een afzonderlijk besluit op de inleidende aanvraag wordt genomen, zodat het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb van rechtswege tegen dat besluit is gericht en dat afzonderlijke besluit in het nog lopende bezwaar heroverwogen moet worden. Het beroep is derhalve gegrond, de bestreden beschikkingen behoren vernietigd te worden.
7. Bij de bestreden beschikkingen zijn de materiële gronden onder de inleidende aanvragen gewogen en te licht bevonden, hetgeen verweerder aanleiding heeft gegeven tot ongegrondverklaring van het bezwaar. Daarmee heeft verweerder materieel gedaan hetgeen artikel 7:11 van de Awb hem voorschrijft: op de grondslag van het bezwaar het bestreden besluit (i.c. het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit) heroverwegen, en, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit herroepen en in de plaats daarvan een nieuwe besluit nemen. Voor zover de bestreden besluiten strekken tot niet inwilliging van de inleidende aanvragen zijn dat dus besluiten op bezwaar. Deze gang van zaken is uitdrukkelijk door de wetgever zo beoogd. In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel eerste tranche van de Awb (Tweede Kamer 1988 – 1989 21 221 nr. 3, p. 139; PG Awb I p. 311) staat met betrekking tot artikel 6.2.12.a. (het huidige artikel 6:20 van de Awb) immers vermeld:
"In het hier bedoelde geval is weliswaar bezwaar of beroep mogelijk, maar is het bestuursorgaan in beginsel niet ontslagen van de verplichting alsnog op de aanvraag te beslissen (…) Het uitgangspunt van het eerste lid is dan ook dat het bestuursorgaan gehouden blijft op de aanvraag te beslissen.
"In sommige gevallen heeft dit echter geen zin meer. Ten eerste zal dat bij bezwaar in het algemeen het geval zijn, zolang het bezwaar aanhangig is. De indiener van het bezwaarschrift mag dan spoedig een beslissing op zijn bezwaar verwachten. Dat zal tevens de beslissing op de oorspronkelijke aanvraag zijn. De indiener van de oorspronkelijke aanvraag zal er dan veelal geen belang bij hebben dat voorafgaande aan de beslissing op zijn bezwaar alsnog op zijn oorspronkelijke aanvraag wordt beslist. Daarom is in onderdeel a van het tweede lid neergelegd, dat het bestuursorgaan hiertoe niet verplicht is. Het blijft daartoe wel bevoegd, hetgeen onder omstandigheden in het belang van de aanvrager zou kunnen zijn.
"Daarnaast kan de indiener van de aanvraag als gevolg van de beslissing in bezwaar of beroep het belang bij een (afzonderlijke) beslissing op zijn aanvraag verloren hebben. Bij voorbeeld omdat inmiddels zijn bezwaar gegrond of ongegrond is verklaard. Of omdat inmiddels in hoogste instantie is uitgemaakt dat de aanvraag rechtmatig kon worden afgewezen. Daarom is in onderdeel b van het tweede lid neergelegd dat de verplichting alsnog op de aanvraag te beslissen, niet bestaat indien de indiener van de aanvraag daarbij als gevolg van de beslissing op het bezwaar of beroep geen belang meer heeft. Dat belang zal bij voorbeeld in het algemeen wel aanwezig zijn, indien het bezwaar of beroep tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op de aanvraag wegens niet ontvankelijkheid buiten verdere behandeling blijft."
8. Gelet op artikel 6:20, tweede lid, aanhef en onder b. van de Awb hebben eisers daarom geen belang meer bij een beslissing op de inleidende aanvragen. Dat zij daardoor een instantie hebben verloren, is de door de wetgever verdisconteerde consequentie van het maken van bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de inleidende aanvragen (vergelijk deze rechtbank, zp. Haarlem, 24 maart 1999, NAV 1999/95)
9. Blijkens de bestreden beschikkingen zijn partijen het eens over identiteit, afkomst en Afghaanse nationaliteit van eisers. De rechtbank ziet geen aanleiding daar van af te wijken. Omdat niet is gebleken van concrete aanwijzingen dat eisers ook een andere nationaliteit hebben, zal er bij de beoordeling van het beroep van worden uit gegaan, dat eisers slechts beschikken over de Afghaanse nationaliteit.
10. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land die behoren tot de bevolkingsgroep der Hindoes zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Het namens eisers aangehaalde rapport van het U.S. Department of State van 30 januari 1998 en het overgelegde schrijven van Dr. Mostafa Danesch geven geen aanleiding voor een ander standpunt.
11. Het ambtsbericht van 16 september 1999 (p. 36) bevat de volgende passage: "De weinige overgebleven Hindoes en Sikhs ondervinden geen problemen van de zijde van de Taliban. De Taliban beschouwen hen niet als vreemdelingen, maar als volwaardige Afghanen. Hindoes en Sikhs mogen vrij hun religie uitoefenen. Onder meer in Kabul, Jalalabad, Kandahar, Ghazni en Ghost bevinden zich tempels die met medeweten van de Taliban voor religieuze activiteiten worden gebruikt. Hindoes en Sikhs worden niet gedwongen zich tot de islam te bekeren. Evenmin behoeven zij de islamitische gedragsregels na te leven." Het ambtsbericht van 9 mei 2000 verwijst voor een beschrijving van de positie van Hindoes naar het ambtsbericht van 16 september 1999 en voegt toe dat Human Rights Watch heeft gemeld dat de Taliban in september een nieuw decreet hebben uitgevaardigd dat het niet-moslims verbiedt nieuwe gebedsruimten in te richten.
12. De rechtbank stelt vast dat in de verklaringen die eisers in de loop van de procedure hebben afgelegd op essentiële punten onjuistheden, inconsistenties en tegenstrijdigheden voorkomen, waarvoor geen aannemelijke verklaring is gegeven.
13. Zo hebben eisers afwijkende verklaringen afgelegd over de huiszoekingen door de Mudjaheddin. Eiseres heeft verklaard dat er tenminste negentien huiszoekingen door de Mudjaheddin hebben plaatsgevonden terwijl eiser deze huiszoekingen eerst tijdens het gehoor bij de Ambtelijke Commissie heeft genoemd omdat hiernaar gevraagd werd. De verklaring van eiser dat zijn geheugen hem in de steek had gelaten overtuigt niet.
Eiseres heeft verklaard dat het in hun wijk algemeen bekend was dat zij Hindoes waren terwijl eiser heeft verklaard dat de Taliban niet wist dat eisers Hindoes waren. Eiser heeft verklaard tot augustus 1997 niet te zijn lastig gevallen door de Taliban omdat zij niet wisten dat hij Hindoe was, terwijl eiseres heeft verklaard dat eiser als hij op weg was naar zijn werk of buiten kwam wel lastig werd gevallen door de Taliban. Ook de verklaringen omtrent de huiszoeking op of rond 16 augustus 1998 en het ontvangen van dreigbrieven komen niet overeen. Met de houding van de Taliban ten opzichte van Hindoes, zoals blijkt uit het hiervoor aangehaalde ambtsbericht, is het ontvangen van dreigbrieven gevallen wekt bevreemding, daar de Taliban al sedert september 1996 Kabul in handen hebben.
14. Uit de stelling dat C, de broer van eiser, op straat is doodgeschoten kan niet afgeleid worden, dat eisers een gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging vanwege hun geloof dan wel afkomst. Uit de verklaring van de vader volgt, dat C zou zijn gedood omdat hij een vers uit de Koran niet kon opzeggen, nadat hem dat op straat zou zijn gevraagd. Hoe tragisch ook: daaruit kan niet afgeleid worden, dat ook eisers persoonlijk een vergelijkbaar lot te vrezen hebben. Gezien de mededeling in het ambtsbericht ligt het voor de hand, dat, als C daadwerkelijk op straat is gedood, bij de betreffende Talib niet bekend is geweest dat hij een Hindoe was en de betrokkene er van is uit gegaan met een afvallige Moslim van doen te hebben gehad. In het licht van de informatie in het ambtsbericht, die door eisers niet geadstrueerd is bestreden, zodat daar van kan worden uit gegaan, zijn de stellingen over de huiszoeking en de verplichting een Koran in huis te hebben, zonder nadere adstructie, die ontbreekt, evenmin tot op zekere hoogte aannemelijk te achten.
15. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat er, gezien de door eisers afgelegde verklaringen, aanleiding is voor twijfel of eisers de jaren voor hun vertrek daadwerkelijk in Afghanistan hebben verbleven. Eiser kan zijn adres in Kabul niet aanduiden met een huisnummer, terwijl het huis wel een nummer had. Eiseres is niet op de hoogte van Afghaanse gebruiken en weet niet hoe de vlag van Afghanistan er uit ziet of hoe het volkslied heet. Eisers zijn van hun eerste kind dat geboren is in 1989 wel in het bezit van een geboorteakte maar van hun tweede kind dat is geboren in 1994 niet. Verder wekt het bevreemding dat eiser zijn rijbewijs niet heeft verlengd na 1989. Zijn verklaring dat dit niet is gebeurd omdat verlenging in Kandahar zou hebben moeten gebeuren is geen afdoende verklaring. Eisers weten gebeurtenissen en omstandigheden te noemen die algemeen bekend zijn. Daarnaast hebben zij verklaringen afgelegd omtrent gebeurtenissen en de situatie van Hindoes die niet overeenkomen met de omstandigheden zoals deze in de Ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken worden geschetst, zonder dat zij hun verklaringen hebben geadstrueerd.
16. Gezien het voorgaande is niet tot op zekere hoogte aannemelijk geworden, dat eisers in Afghanistan gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
17. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
18. Gesteld noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eisers hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
19. Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van het beroep van eisers op vluchtelingschap is overwogen, vloeit voort dat het niet aannemelijk is dat eisers bij terugkeer naar hun land van herkomst een reëel risico lopen onderworpen te worden aan een behandeling als omschreven in artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 7 van het Internationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (Bupo-verdrag) en artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Anti-Folterverdrag).
20. Evenmin is aannemelijk dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eisers aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
21. Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eisers een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
22. Voor zover eisers van mening zijn dat zij in aanmerking dienen te komen voor een vvtv overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 12b, eerste lid, van de Vw kan verweerder een vvtv verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
23. Verweerder voert een vvtv-beleid voor Afghaanse asielzoekers, behoudens contra-indicaties.
24. Verweerder heeft terzake overwogen: “dat eisers onvoldoende en onjuiste informatie hebben verstrekt over hun gestelde verblijf in Afghanistan de laatste vijf jaar voor hun asielaanvraag. Nu niet aannemelijk is dat eisers de laatste jaren voor hun asielaanvraag in Aghanistan hebben verbleven en tevens gesteld kan worden dat eisers door onvoldoende en onjuiste informatie te verstrekken onvoldoende hebben meegewerkt aan het vaststellen van de juiste gegevens en daarmee een eventueel onderzoek naar verblijf in een veilig derde land onmogelijk hebben gemaakt, wordt aan eisers geen voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend vanwege de contra-indicatie manifest bedrog”.
25. In de zogenaamde vvtv-indicatorenbrief (Tweede Kamer, Vergaderjaar 1997-1998, 19 637 nr. 308, p. 11) is de contra-indicatie "manifest bedrog" als volgt omschreven: "Onder manifest bedrog wordt verstaan het doelbewust misleiden van de Nederlandse autoriteiten door een vreemdeling teneinde te bewerkstelligen dat de betrokkene verblijf wordt toegestaan, terwijl zulks bij de bekendheid met de juiste gegevens niet het geval zou zijn. Ontzegging van voortgezet verblijf geschiedt hier op basis van artikel 12, aanhef jo. sub a. van de Vw dat bepaalt dat de vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, kan worden ingetrokken indien een vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot het verlenen, of het verlengen van de geldigheidsduur, van de vergunning."
26. Verweerder baseert zijn oordeel dat eisers manifest bedrog hebben gepleegd op zijn oordeel dat eisers onvoldoende en onjuiste informatie hebben verstrekt over hun gestelde verblijf in Afghanistan de laatste vijf jaar voor hun asielaanvraag. Zoals hierboven is overwogen, is niet aannemelijk geworden dat eisers de laastste vijf jaar voor hun asielaanvraag in Afghanistan hebben verbleven. Dat iets niet vast is komen te staan, is evenwel niet gelijk te stellen met het oordeel dat wel aannemelijk is geworden dat onjuiste mededelingen zijn gedaan die beogen te verhullen dat sprake is geweest van verblijf in een derde land, dan wel het onderzoek daarnaar te frustreren. Dat eisers door onvoldoende en onjuiste informatie te verstrekken onvoldoende hebben meegewerkt aan het vaststellen van de juiste gegevens en daarmee een eventueel onderzoek naar verblijf in een veilig derde land onmogelijk hebben gemaakt, kan daarom zonder nadere motivering niet uit voornoemde conclusie worden afgeleid. In dit verband is van belang, dat het naar voren brengen van een volstrekt gefingeerd asielrelaas op zich niet voldoende is voor het oordeel dat zodanig onderzoek onmogelijk is gemaakt, alsmede dat de categoriale bescherming middels vvtv-verlening in beginsel wordt geboden onafhankelijk van de waardering van het asielrelaas (vergelijk de uitspraak van deze rechtbank –REK– van 8 juli 1999, JV 1999 nr. 180). Het oordeel dat eisers manifest bedrog hebben gepleegd is daarom onvoldoende gemotiveerd.
27. Met betrekking tot het standpunt van eisers dat zij door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) gehoord hadden moeten worden overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw wint verweerder omtrent het bezwaar het advies in van de ACV, die optreedt als commissie in de zin van artikel 7:13 van de Awb, indien het bestreden besluit strekt tot weigering van toelating van een vreemdeling die tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij tengevolge van uitzetting van gegronde vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 van de Vw te vrezen heeft. Gezien hetgeen in rechtsoverweging 16 is overwogen, doet dat geval zich hier niet voor.
28. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder moet worden opgedragen nieuwe beschikkingen te geven met inachtneming van deze uitspraak voor zover het betreft de weigering een vvtv te verlenen. Met betrekking tot de gegrondheid van het bezwaar en het dictum van de bestreden beschikkingen zal de rechtbank bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beschikkingen en, onder verwijzing naar r.o. 7, doend wat verweerder had moeten doen, de aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf niet inwilligen.
29. Nu de beroep gegrond zal worden verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met het instellen van beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Voorts bestaat aanleiding de Staat aan te wijzen als rechtspersoon die aan eisers het door hen betaalde griffierecht dient te vergoeden.
a) verklaart de beroepen gegrond;
b) vernietigt de beschikkingen van 24 februari 2000;
c) bepaalt dat de onderdelen d) en e) van deze uitspraak in de plaats treden van het vernietigde besluit;
d) verklaart het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de aanvragen van 24 oktober 1997 gegrond en herroept het met besluiten gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluiten op die aanvragen;
e) besluit de door eisers ingediende aanvragen van 24 oktober 1997 om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf niet in te willigen;
f) draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beschikkingen te geven voor zover de vernietigde beschikkingen ertoe strekken aan eisers een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te onthouden;
g) wijst de Staat der Nederlanden aan om het betaalde griffierecht ad ƒ 50,- aan eisers te vergoeden;
h) veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ad ƒ 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2001 in tegenwoordigheid van mr. J.A.P. Bakker als griffier.
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 33e van de Vreemdelingenwet geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 1 maart 2001