ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5476

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/2225
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
  • D.M. Grot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring van het beroep inzake asielaanvraag van Iraanse eiser na onterecht besluit van de Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 15 juni 2001 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, maar zijn verzoek was door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris pas na het indienen van het beroep inzage had verkregen in de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht, wat in strijd was met de procedurele vereisten. Dit leidde tot de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank benadrukte dat een nieuwe beoordeling van het bezwaar niet automatisch zou leiden tot toelating van de eiser op asielgerelateerde gronden, vooral omdat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken aangaf dat de door de eiser overgelegde documenten niet authentiek waren. De rechtbank concludeerde dat het onderzoek naar de situatie van de eiser zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om de uitkomst van het onderzoek in twijfel te trekken. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in aanmerking kwam voor vluchtelingschap, en dat de inhoud van de overgelegde bescheiden op goede gronden was weerlegd door de Staatssecretaris. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de eiser, die op 1420 gulden werden vastgesteld. De uitspraak is definitief, aangezien er geen hoger beroep openstaat tegen deze beslissing.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 98/2225 VRWET
Inzake: A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde A.A. Spoel, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op[...] 1961, bezit de Iraanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 3 april 1995 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet, zoals deze luidde tot 1 april 2001 (Vw1965) in Nederland. Op die datum heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Hierop is door verweerder afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 23 september 1996 heeft de president van deze rechtbank eisers verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Eiser is op 13 augustus 1997 gehoord door de ACV. Verweerder heeft op 19 januari 1998 het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 12 februari 1998 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 28 september 1999. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
4. Bij tussenuitspraak van 5 oktober 1999 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat inzage zal worden gevraagd aan de Minister van Buitenlandse Zaken in de totstandkoming van en de gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan het door verweerder overgelegde ambtsbericht van 3 april 1997.
5. Namens de Minister van Buitenlandse Zaken zijn op 22 oktober 1999 de onderliggende stukken van voormeld ambtsbericht ingezonden. De rechtbank (mr. M.C.R. Derkx) heeft kennis genomen van de stukken inclusief de vertrouwelijke passages en heeft partijen medegedeeld dat zij het beroep van de minister van Buitenlandse Zaken op de beperking van de kennisneming gedeeltelijk gerechtvaardigd acht, namelijk ter zake van het memorandum van 4 maart 1997.
6. De behandeling ter zitting is op 14 mei 2001 hervat. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was de echtgenote van eiser ter zitting aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt voor 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het vóór die datum geldende recht van toepassing. Wel houdt de rechtbank ingevolge artikel 83 Vw2000 bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. In het voetspoor van de uitspraak van de REK van 16 april 1998 (AWB 97/12366 VRWET) stelt de rechtbank vast dat verweerder, eerst nadat door eiser beroep is ingesteld, inzage heeft verkregen in de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht. Dit noopt tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit. Een nieuwe beoordeling op het bezwaar behoeft evenwel niet te leiden tot toelating van eiser op asielgerelateerde gronden. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
3. Eiser legt aan zijn aanvragen en het onderhavig beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland als vluchteling dan wel wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Daartoe heeft hij onder meer het volgende aangevoerd. Eiser heeft vanaf 1991 activiteiten verricht voor de monarchistische beweging. Aangezien hij een kopieerinrichting runde, werd hem vaak gevraagd pamfletten te kopiëren. Ook deed hij mee aan het verspreiden hiervan. In maart 1995 is eisers winkel doorzocht door de Pasdaran. In de winkel is niets ter zake dienende aangetroffen. De Pasdaran is vervolgens naar eisers woning gegaan. Daar is belastend materiaal, in de vorm van een kopieermachine en monarchistische literatuur gevonden. Ondertussen heeft eiser kunnen ontsnappen. Vanuit een onderduikadres heeft hij verder de gebeurtenissen afgewacht. Eisers vader is op dezelfde dag van de huiszoeking gearresteerd. Dit heeft eiser doen besluiten Iran te verlaten. Na zijn vertrek zijn gezinsleden in moeilijkheden geraakt. Eiser heeft dagvaardingen van 20 mei 1995 en van 16 januari 1996 overgelegd.
4. Verweerders standpunt komt er primair op neer dat het individuele relaas van eiser ongeloofwaardig is, subsidiair acht verweerder het relaas onvoldoende voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
5. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en artikel 15, eerste lid, Vw1965 is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
6. Vooropgesteld dient te worden dat de algemene mensenrechtensituatie in Iran zorgwekkend is, maar niet zodanig dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling moeten worden aangemerkt. Eiser zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
7. Eiser is daarin niet geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de Minister van Buitenlandse Zaken in eisers zaak een individueel ambtsbericht heeft uitgebracht. In dit ambtsbericht staat vermeld dat de door eiser overgelegde dagvaardingen geen authentieke stukken zijn. Aan de hand van de inhoud van de door de Minister van Buitenlandse
Zaken overgelegde onderliggende stukken is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het onderzoek ter plaatse op een correcte en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat de uitkomst van het onderzoek in twijfel te trekken. Eisers gemachtigde heeft zich, mede naar aanleiding van een onderzoek van G.W.M. Salet, gepubliceerd in de NAV 04/01, kritisch uitgelaten ten aanzien van de valsheidkenmerken op grond waarvan de overgelegde dagvaarding als een onecht document wordt aangemerkt. De rechtbank merkt op dat de dagvaarding niet alleen op grond van de vormgeving niet origineel is bevonden, maar dat het document ook inhoudelijk inconsistenties bevat. Weliswaar is namens eiser gesteld dat veel geestelijken, of te wel leken, juridische stukken opstellen, maar dit verklaart naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende de inhoudelijke inconsistenties. Ook ziet de rechtbank in de onderhavige zaak in het getrapte onderzoek, namelijk door een medewerker van de vertrouwenspersoon, geen aanleiding te concluderen dat het onderzoek of de rapportage door de vertrouwenspersoon onzorgvuldig is geweest.
8. Nu verweerder de inhoud van de overgelegde bescheiden op goede gronden heeft weerlegd en eiser zijn relaas niet anderszins aannemelijk heeft gemaakt, heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiser niet voor toelating als vluchteling in Nederland in aanmerking komt. Het voorgaande spoort ook met de ambtshalve bekende achtergrond informatie over Iran, waaruit in de eerste plaats blijkt dat het verspreiden van pamfletten niet zwaar wordt aangerekend en bovendien blijkt dat het Iraanse regime niet zeer streng optreedt tegen oppositie uit monarchistische hoek.
9. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit terecht zijn weigering verzoeker toe te laten als vluchteling heeft gehandhaafd.
10. Gelet op hetgeen hierboven over eisers vluchtelingschap is overwogen, is evenmin aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer naar Iran strijd oplevert met artikel 3 Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM).
11. Voor zover eiser stelt dat hij is getraumatiseerd, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij drie jaar geleden de behandeling bij de RIAGG heeft gestaakt. In de omstandigheid dat eiser thans diverse alternatieve therapieën volgt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat eiser is getraumatiseerd.
12. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
4. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 120 Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. M.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2001, in tegenwoordigheid van mr. D.M. Grot, griffier.
de griffier is buiten staat te tekenen