UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/19077 VRONTN
inzake : A, geboren op [...] 1983, van (gestelde) Algerijnse nationaliteit, verblijvende in het Huis van Bewaring Koning Willem II te Tilburg, eiser,
gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Amsterdam/Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.C.G.G. van Hoek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 7 mei 2001 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder a van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Verweerder heeft de rechtbank hiervan op 9 mei 2001 in kennis gesteld. Krachtens artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 16 mei 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.L. Selmi als tolk in de Arabische taal.
Ter zitting heeft gemachtigde van eiser namens eiser opheffing van de maatregel gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding en veroordeling van verweerder in de proceskosten.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om het onderzoek ter zitting te schorsen en heeft daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat teneinde eiser in staat te stellen nader te reageren op de door verweerder in het geding gebrachte stukken.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Ten aanzien van eiser bestond geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf zoals bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw2000. Eiser is daarom ten onrechte staande gehouden.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Op grond van feiten en omstandigheden, naar objectieve maatstaven gemeten, bestond er ten aanzien van eiser een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Met feiten en omstandigheden wordt in het onderhavige geval gedoeld op de algemene ervaring van de vreemdelingenpolitie dat de personen die zich bevinden op een adres waar een met naam bekend illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling wordt aangehouden, meestal eveneens vreemdelingen zonder rechtmatige verblijfstitel zijn.
Ook overigens bestaan er geen aanknopingspunten om de bewaring onrechtmatig te achten.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 zijn de ambtenaren belast met vreemdelingentoezicht bevoegd, op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit en verblijfsrechtelijke positie.
In hoofdstuk A3/2.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000) is neergelegd dat een objectief redelijk vermoeden van illegaal verblijf mede op basis van ervarings-of omgevingsgegevens mag worden aangenomen als er bijvoorbeeld sprake is van (onder meer) het aantreffen van andere personen in dezelfde woning waar een met naam bekende illegale of uitgeprocedeerde vreemdeling ter uitzetting aangehouden wordt of kan worden.
Blijkens het proces-verbaal van staandehouding van 7 mei 2001, opgemaakt op ambtsbelofte door J.C. Pelicaan, brigadier van politie, is eiser op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, staande gehouden. Het redelijke vermoeden van illegaal verblijf was – zo wordt gerelateerd – gebaseerd op “het aantreffen van andere personen in dezelfde woning waar een met naam bekende illegale of uitgeprocedeerde vreemdeling ter uitzetting aangehouden wordt of kan worden”.
Van de zich in het dossier bevindende stukken maakt voorts uit een machtiging tot binnentreden, teneinde desnoods zonder toestemming van de bewoner binnen te treden in de woning aan de [...]weg 95 te B, voor zover zulks nodig is ter uitzetting, overeenkomstig artikel 63 van de Vw 2000 dan wel inbewaringstelling overeenkomstig artikel 59 van de Vw 2000, van C, geboren op [...] 1966, van Algerijnse nationaliteit.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval er geen sprake is geweest van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren. Daartoe overweegt zij als volgt.
Voorop gesteld moet worden dat de rechtbank hetgeen door verweerder wordt verstaan onder “feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren” ten volle dient te toetsen, aangezien het hier de uitleg van een wettelijke term betreft.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de parlementaire geschiedenis van onderhavige bepaling dat voor zover de wetgever met ingang van 1 april 2001 heeft beoogd een ruimere bevoegdheid in het leven te roepen om personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit en verblijfsrechtelijke positie, die uitbreiding tot uitdrukking is gebracht in het vervangen van de term “concrete aanwijzingen” (artikel 19, eerste lid, Vw 1965) door de term “redelijk vermoeden” in artikel 50, eerste lid, van de huidige Vw.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet beoogd om uitbreiding van de onderhavige bevoegdheid te bewerkstelligen door in het geval een redelijk vermoeden van illegaal verblijf kan worden aangenomen op grond van feiten en omstandigheden die - zoals in het onderhavige geval – bestaan uit ervaringsgevens, aan die ervaringsgevens minder stringente eisen te stellen voor wat betreft de concreetheid en controleerbaarheid daarvan dan voorheen. Evenals ten tijde van de Vw 1965 kan thans de onderhavige bevoegdheid, indien gebaseerd op ervaringsgegevens, slechts worden aangewend in het geval deze ervaringsgegevens concreet en verifieerbaar zijn.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat op grond van door politieambtenaren van de vreemdelingendienst opgedane ervaringen het “een feit van algemene bekendheid” kan worden genoemd dat degene die verblijft in een woning waar zich een met naam bekende illegale vreemdeling ophoudt, in de meeste gevallen eveneens een illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling is. Deze stelling kan door verweerder echter niet worden geconcretiseerd aan de hand van objectieve onderzoeksgegevens, dan wel worden onderbouwd met controleerbare voorbeelden van vergelijkbare situaties als de onderhavige, zodat er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat eiser onbevoegd staande is gehouden ter vaststelling van zijn identiteit en verblijfsrechtelijke positie.
Dientengevolge moet worden geoordeeld dat eiser onrechtmatig in bewaring is gesteld. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 21 mei 2001.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van ? 200,- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en ? 150,- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal ? 2150,-(eenentwintighonderdenvijftig gulden).
Gelet op het vorengaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op ? 710,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 21 mei 2001 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot ƒ 2150,- (zegge: eenentwintighonderdvijftig gulden), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot ƒ 710,- (zegge: zevenhonderdentien gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.E. Mildner, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2001, in tegenwoordigheid van drs. E.C. de Gast, griffier.
Afschrift verzonden op: 23 mei 2001