UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/17784 VRONTN
inzake : A, zich ook noemende A, van (gestelde) Joegoslavische nationaliteit, verblijvende in het Huis van Bewaring te Ter Apel, eiser, gemachtigde: mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. P.C. Mostert, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 30 april 2001 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Verweerder heeft de rechtbank hiervan op 2 mei 2001 in kennis gesteld. Krachtens artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 9 mei 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S. Percela, als tolk in de Servo-Kroatische taal.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser opheffing van de maatregel gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Eiser is aangehouden nadat bleek dat de bedrijfsauto waarin hij aangetroffen werd onverzekerd was. Uit artikel 51 Vw 2000 volgt dat een voertuig onderzocht mag worden –en niet dat de personen aangehouden mogen worden- wanneer er sprake is van een redelijk vermoeden dat met het betreffende voertuig personen worden vervoerd met betrekking tot wie de ambtenaren een toezichthoudende taak hebben. Voorts is niet duidelijk welke feiten en omstandigheden, naar objectieve maatstaven gemeten ertoe geleid hebben dat het redelijk vermoeden zoals bedoeld in artikel 51 Vw 2000 is ontstaan. Eiser kan niet naar zijn identiteit gevraagd worden in het kader van een algemene politietaak. Ten slotte ontbreekt het verzoek om asiel in het dossier. Niet duidelijk is of eiser in de gelegenheid is gesteld voornoemd verzoek in te dienen.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
De bestuurder van de bedrijfsauto is op basis van de Wegenverkeerswet is gecontroleerd. Daarbij laat de bestuurder een kopie van een Kroatische rijbewijs -dus geen Nederlands rijbewijs- en een W-document zien. De bestuurder kan niet vertellen van wie de auto is. Hieruit ontstaat het vermoeden dat er in casu sprake is van diefstal. Eiser zit –in strijd met de wet- in de laadruimte van de bedrijfsauto. De politie vraagt hem dan ook naar zijn identiteitsdocumenten. Algemene politietaken brengen met zich mee dat alle ingezeten van de niet verzekerde bedrijfsauto gecontroleerd mogen worden omdat de auto geregistreerd staat in Nederland. De aanhouding is rechtmatig. Daaruit volgt dat de inbewaringstelling rechtmatig is en het beroep ongegrond verklaard moet worden.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank neemt als uitgangspunt het proces-verbaal van staandehouding van 30 april 2001 en het nader opgemaakte proces-verbaal van 7 mei 2001. Daaruit blijkt dat de staandehouding is geschied op grond van het feit dat een redelijk vermoeden van illegaal verblijf was (naar objectieve maatstaven gemeten) gebaseerd op een controle van inzittenden van een voertuig waarvan bij verkeerscontrole is gebleken dat de bestuurder van dat voertuig een strafbaar feit pleegde, namelijk het rijden met een onverzekerd motorrijtuig.
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geding is dat de auto waarin eiser zich bevond op grond van de bepalingen van de Wegenverkeerswet kon worden staande gehouden en de (papieren van de) bestuurder mochten worden gecontroleerd. In het geding is de vraag of na de controle ook de inzittenden konden worden gecontroleerd. Van belang is daarbij dat de bestuurder van de bedrijfsauto op verzoek van verbalisanten een fotokopie heeft afgegeven van een Kroatische rijbewijs, alsmede heeft overhandigd een zogenaamde W-document dat te zijner naam is afgegeven. Dit W-document is gezien artikel 50 lid 6 Vw 2000 juncto artikel 4:21 Vreemdelingenbesluit 2000 juncto artikel 3.3 Voorschrift Vreemdelingen 2000 te beschouwen als een document waaruit het rechtmatig verblijf van de bestuurder als bedoeld in artikel 8 onder g van de Vw 2000 blijkt.
Wijziging in het criterium tot staandehouding in artikel 50 lid 1 van de Vw 2000 ten opzichte van de formulering van artikel 19 lid 1 Vw 1965 kan ertoe leiden dat thans ook in bepaalde gevallen inzittenden van voertuigen aan controle worden onderworpen. Een dergelijk geval zou zich kunnen voordoen, zoals blijkt uit Hoofdstuk A3/2.3.3 van de Vreemdelingencirculaire, wanneer bij een verkeerscontrole blijkt dat de bestuurder illegaal verblijft in Nederland. Nu in casu de bestuurder zich heeft geïdentificeerd met een W-document waaruit zijn rechtmatig verblijf blijkt, is de rechtbank van oordeel dat in onderhavig geval niet gezegd kan worden dat er sprake is van feiten en omstandigheden, naar objectieve maatstaven gemeten, die een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten aanzien van de overige inzittenden opleveren, zoals bedoeld in artikel 50 lid 1 Vw 2000. Derhalve waren de verbalisanten niet bevoegd de inzittenden van de bedrijfsauto naar identiteitsdocumenten te vragen en kan de staandehouding als niet rechtmatig worden aangemerkt.
Het standpunt van verweerder dat eiser mocht worden staandegehouden omdat hij in de laadruimte van de bedrijfsauto zat, wordt gepasseerd nu dat op geen enkele wijze uit het proces-verbaal van staandehouding van 30 april 2001 noch uit het nader opgemaakte proces-verbaal van 7 mei 2001 kan worden afgeleid. Uit het proces-verbaal van 7 mei 2001 blijkt immers dat overbrenging van de inzittenden is gebeurd om de identiteit van de drie aangetroffen personen vast te stellen en de procedures inzake het onverzekerd rijden in de bedrijfsauto verder af te wikkelen. De stelling van verweerder, dat op grond van algemene politietaken de staandehouding rechtmatig was, wordt eveneens gepasseerd, omdat op grond van de Wet op de identificatieplicht en de parlementaire geschiedenis daarvan niet geaccepteerd kan worden dat controle van identiteitspapieren plaatsvindt buiten de in de wet geregelde gevallen.
Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande
10 mei 2001.
Nu de bewaring onrechtmatig wordt geoordeeld heeft eiser in beginsel aanspraak op schadevergoeding, behoudens gronden van billijkheid die tot matiging kunnen leiden.
De rechtbank acht dergelijke gronden niet aanwezig, nu de waarborgen die de vreemdelingen-wetgeving eiser biedt door de onrechtmatige staandehouding ex artikel 50 lid 1 Vw 2000 zodanig zijn geschonden dat de daaruit voortvloeiende schade niet, ook niet voor een deel, aan eiser toegerekend kan worden.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van ? 200,- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en ? 150,- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal ? 1.550,-.
Gelet op het vorengaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op ? 710,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 10 mei 2001 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot ƒ 1.550,- (zegge: vijftienhonderdenvijftig gulden), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot ƒ 710,- (zegge: zevenhonderdentien gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Julen, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week.