ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5468

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/17010
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel van een vreemdeling

In deze zaak gaat het om de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel van een vreemdeling, die in dit geval Surinaamse dan wel Franse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft op 17 mei 2001 uitspraak gedaan in het beroep van de vreemdeling tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling was op 7 maart 2001 in bewaring gesteld en had beroep ingesteld tegen deze maatregel. De rechtbank had eerder, op 30 maart 2001, het beroep ongegrond verklaard. De vreemdeling stelde dat de procedure niet correct was verlopen, omdat de verantwoordelijke ambtenaren niet tijdig de benodigde informatie aan de IND hadden verstrekt, zoals voorgeschreven in de Vreemdelingencirculaire. De rechtbank oordeelde echter dat de vreemdeling niet in zijn belangen was geschaad, omdat hij tijdig op de hoogte was gesteld van de voortduren van de maatregel. De rechtbank concludeerde dat de voortduring van de vrijheidsontneming niet in strijd was met de wet en dat er een reëel zicht op uitzetting bestond. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/17010 VRONTO
inzake : A, alias A, geboren op [...] 1980, van (gestelde) Surinaamse dan wel Franse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Ter Apel, eiser, gemachtigde: mr. J.L.W. Nillesen, advocaat te Amsterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. F. Lijffijt, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 7 maart 2001 is eiser op grond van artikel 26a, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw in bewaring gesteld. Eiser heeft op 7 maart 2001 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Dit beroep is bij uitspraak van 30 maart 2001 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de rechtbank op 26 april 2001 van het voortduren van de vrijheidsontneming in kennis gesteld. Krachtens artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 10 mei 2001. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Ter zitting heeft gemachtigde van eiser namens eiser opheffing van de maatregel gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding en veroordeling van verweerder in de proceskosten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Eiser is van mening dat niet is voldaan aan hetgeen in hoofdstuk A5/6.2.5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000) is gesteld. Volgens genoemd artikel dienen de voor de vrijheidsontnemende maatregel verantwoordelijke ambtenaren vijf werkdagen voor het verstrijken van de termijn van achtentwintig dagen de IND in kennis te stellen van alle gegevens omtrent het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel en de voortgang van de verwijdering. In casu is de voortgangsrapportage pas op 2 mei 2001 overgelegd in plaats van op 23 april 2001. Deze regel is bestemd om de procedure goed te laten lopen en alle partijen voldoende tijd ter voorbereiding te geven. Eiser is dan ook van mening dat de bewaring vanaf 23 april 2001 onrechtmatig is.
Voorts stelt eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Op 6 april 2001 heeft een presentatie van eiser bij de Surinaamse autoriteiten plaatsgevonden. Uit de stukken blijkt echter dat eiser in het verleden al een visumaanvraag heeft ingediend en dat er een paspoortnummer van eiser bekend is. De autoriteiten hadden derhalve al over kunnen gaan tot het verstrekken van een laissez-passser.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Verweerder merkt op dat, door het feit dat verweerder eerst op 2 mei 2001 van de vreemdelingendienst de voortgangsrapportage heeft ontvangen, eiser niet in zijn belangen is geschaad aangezien het hier een interne instructie betreft. Voorts is eiser op 6 april 2001 bij de Surinaamse autoriteiten gepresenteerd. Sindsdien rappelleert verweerder wekelijks bij deze autoriteiten.
Verweerder is dan ook van mening dat voldoende voortvarend wordt gehandeld. De relatie met de Surinaamse autoriteiten is verbeterd en verweerder verwacht derhalve op korte termijn een laissez-passer.
De rechtbank overweegt het volgende.
Onderhavig beroep is het tweede beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
In A5/6.2.5 van de Vc 2000 is bepaald dat in de procedure bij het voortduren van de maatregel van vrijheidsontneming de voor de vrijheidsontneming verantwoordelijke ambtenaren vijf werkdagen vóór het verstrijken van de termijn van achtentwintig dagen de IND in kennis dienen te stellen van alle gegevens omtrent het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel en de voortgang van de verwijdering.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser niet in zijn belangen zijn geschaad als de vreemdelingendienst deze termijn tegenover de IND niet in acht neemt. Ingevolge
artikel 3.5.4.3. onder b van de Richtlijnen Vreemdelingenkamer dient verweerder eiser en de rechtbank gelijktijdig met de kennisgeving Vw 2000 aan de rechtbank in kennis te stellen van alle gegevens omtrent het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel.
Weliswaar heeft verweerder de rechtbank op 26 april 2001 van het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel in kennis gesteld en eerst op 2 mei 2001 de desbetreffende gegevens aan de rechtbank en eiser(s) (gemachtigde) doen toekomen, desalniettemin kan niet worden geconcludeerd dat deze gang van zaken tot opheffing van de maatregel zou moeten leiden. Niet aannemelijk is geworden dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad vanwege het feit dat het hem zou hebben ontbroken aan voldoende voorbereidingstijd voorafgaand aan de zitting.
De rechtbank is, gelet op hetgeen ter zitting is medegedeeld, alsmede op hetgeen uit de stukken blijkt, van oordeel dat niet gezegd kan worden dat thans geen reëel zicht op uitzetting bestaat dan wel dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. De Surinaamse autoriteiten hebben immers de aanvraag om verstrekking van een laissez-passer in behandeling genomen.
De rechtbank concludeert dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.E. Mildner, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2001, in tegenwoordigheid van M.H. Ettema, griffier.
Afschrift verzonden op: 17 mei 2001