Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President
Registratienummer: AWB 00/4181
Datum uitspraak: 3 oktober 2001
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
A,
geboren op [...] 1977,
van Georgische nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde mr. N. Wittich-Schmidt,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde mr. M.J. van der Pijl.
Op 20 november 1998 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 3 november 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekster geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Verzoekster heeft daartegen bij bezwaarschrift van 7 december 1999 bezwaar gemaakt.
Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 23 mei 2000 heeft verzoekster de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 augustus 2001. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De standpunten van partijen
1. Het vluchtrelaas van verzoekster komt op het volgende neer. De vader van verzoekster was lid van de oppositiepartij De Ronde Tafel-Vrij Georgië, die het gedachtegoed van de Zviadist Gamsachoerdia is toegedaan. Hij is op 19 oktober 1998 tijdens een bijeenkomst, waarbij een poging tot staatsgreep werd gedaan, door de veiligheidsdienst vermoord. Hierop begonnen voor verzoekster en haar moeder de problemen. De veiligheidsdienst kwam een paar keer bij hun huis en informeerde naar de activiteiten van verzoeksters vader, maar hierover konden verzoekster en haar moeder geen informatie verschaffen. De agenten sloegen de inboedel kort en klein en mishandelden haar moeder. Zelf is verzoekster een paar keer aangerand. De laatste keer zeiden ze dat ze verzoekster zouden vermoorden of iets anders aandoen als ze dan weer geen informatie zouden krijgen. Hierna is verzoekster op 3 november 1998 gevlucht met behulp van een vriend van haar vader, B. Op 20 november 1998 heeft verzoekster hier te lande asiel aangevraagd.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat hij het asielrelaas niet geloofwaardig dan wel aannemelijk acht. Verzoekster heeft geen reisdocumenten overgelegd, waardoor ernstige twijfels omtrent de reisroute ontstaan. Haar paspoort heeft ze zonder gegronde redenen aan B gegeven. Dit leidt ertoe dat ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas wordt gedaan.
Volgens verweerder valt niet in te zien waarom de vader van verzoekster pas in 1998 vanwege zijn activiteiten om het leven is gebracht. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat Zviadisten om puur politieke redenen worden gezocht dan wel vervolgd. Verzoekster heeft omtrent de dood van haar vader geen eenduidige verklaring afgelegd noch deze met objectieve verifieerbare stukken onderbouwd. Ook stroken de verklaringen van verzoekster niet met de overgelegde stukken van het persbureau Reuters. De gewelddadige dood van de vader vanwege politieke activiteiten is volgens verweerder geenszins aannemelijk gemaakt.
Niet aannemelijk vindt verweerder dat het huis voor de dood van haar vader nooit is bezocht en na zijn dood wel. Verzoekster is nooit politiek actief geweest en heeft tussen 1995 en oktober 1998 nooit problemen ondervonden. Niet valt in te zien dat de aandacht van de autoriteiten thans wel op haar persoon gericht zou zijn, mede nu de veiligheidsdienst langs kwam in verband met de politieke activiteiten van haar vader en verzoekster op gecontroleerde wijze en op aanraden van haar moeder is uitgereisd.
3. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat er in redelijkheid twijfel is dat zij gegronde vrees voor vervolging heeft. Haar paspoort was op illegale wijze verkregen en is door B vernietigd. Haar identiteit staat echter vast door het originele binnenlandse Georgische paspoort. Verder heeft B een brief en een verklaring gestuurd. De verklaring is vergelijkbaar met een uittreksel van de Burgerlijke Stand en meldt dat haar vader is gedood. Verzoekster heeft op deze manier aannemelijk gemaakt dat haar vader vanwege politieke activiteiten om het leven is gekomen. Verzoekster stelt voorts dat haar moeder na het vertrek van verzoekster opnieuw problemen heeft gekregen met de politie, omdat de veiligheidsdienst wilde weten waar verzoekster was. Hierbij is fysiek geweld gebruikt. Ter zitting wordt gemeld dat de moeder van verzoekster in 1999 is omgebracht. Ter staving hiervan heeft verzoekster een overlijdensakte overgelegd.
Dat verweerder zich louter op ambtsberichten baseert en berichten van de Gamsachoerdia-aanhangers en een artikel over de situatie van Zviadisten in Georgië van het Bundesamt für die Anerkennung Ausländischer Flüchtlinge negeert, getuigt volgens verzoekster niet van objectieve waarneming.
Verzoekster doet tot slot een beroep op klemmende redenen van humanitaire aard, omdat zij lichamelijke en psychische klachten heeft.
Ter zitting is voorts aangevoerd dat verzoekster reeds twee jaar en negen maanden in Nederland verblijft en dat verweerder nog steeds geen beslissing op het bezwaarschrift heeft genomen. Hiermee heeft de Staat er volgens verzoekster blijk van gegeven dat de verwijdering van verzoekster niet als een urgente zaak wordt beschouwd. Verzoekster heeft hierbij een groot aantal zaken genoemd waarin verzoeken om voornoemde reden zijn toegewezen en beroept zich op het gelijkheidsbeginsel.
De beoordeling - algemeen
4. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. Verweerder heeft verzoekster medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoekster heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
De beoordeling – tijdsverloop als grond voor toewijzing
6. De president zal allereerst ingaan op verzoeksters standpunt dat het verzoek reeds moet worden toegewezen, omdat verweerder er blijk van heeft gegeven de verwijdering van verzoekster uit Nederland niet als een zaak van urgent belang te beschouwen, doordat vanaf de dag van indiening van het bezwaarschrift meer dan één jaar is verstreken zonder dat verweerder op het bezwaar heeft beslist, terwijl verzoekster gedurende een zeer lange periode in onzekerheid is gelaten omtrent de voor haar dreigende uitzetting. Ter adstructie van dit standpunt is gewezen op een overzicht waarop 24 uitspraken zijn vermeld, waarin het verzoek om voorziening op grond van belangenafweging zou zijn toegewezen vanwege het langdurig - twaalf maanden of langer - uitblijven van de beslissing op bezwaar. Verzoekster maakt aanspraak op gelijke behandeling met die gevallen.
7. De president verwerpt deze grond. De president dient op grond van artikel 8:81 van de Awb de betrokken belangen af te wegen.
Op grond van artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 blijft de schorsingsregeling van artikel 32, eerste lid, van de Vreemdelingenwet zoals die gold tot 1 april 2001 van toepassing op de behandeling van een bezwaar dat, als het onderhavige, is gemaakt tegen een besluit dat voor 1 april 2001 is bekendgemaakt. Gezien de toepasselijkheid van dit wettelijk schorsingscriterium dient de president de betrokken belangen in beginsel af te wegen aan de hand van dit criterium. Middels het wettelijk schorsingscriterium heeft de wetgever immers reeds afgewogen, in welke omstandigheden het belang van de vreemdeling bij niet-uitzetting hangende bezwaar zwaarder weegt dan het algemeen belang bij uitzetting van een volgens de afwijzende beschikking niet voor toelating in aanmerking komende vreemdeling. Daarom kan de uitzetting in een geval waarin dat niet volgt uit een juiste toepassing van het schorsingscriterium, slechts verboden worden, indien sprake is van bijzondere zwaarwegende belangen aan de zijde van de vreemdeling.
8. Bij de afweging of sprake is van bijzondere zwaarwegende belangen dient voorop te staan dat het enkele tijdsverloop in een verblijfsrechtelijke procedure in het algemeen geen reden is om tot verblijfsaanvaarding over te gaan (uitspraak van deze rechtbank, rechtseenheidskamer voor vreemdelingenzaken, van 1 juni 1995, RV 1995 nr. 40, r.o. 11). De president is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat verweerder gedurende een zeer lange periode niet heeft beslist op het bezwaar, niet toereikend is om een bijzonder zwaarwegend belang aan te nemen.
9. In geval van een afwijzende beschikking, waarbij verweerder aan het bezwaar schorsende werking onthoudt, rust op de betrokkene de verplichting om het land te verlaten. Verweerder heeft verzoekster, door het onthouden van schorsende werking aan het bezwaar, dan ook niet in onzekerheid gelaten omtrent de voor haar dreigende uitzetting dan wel over haar verplichting Nederland te verlaten. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen als gevolg heeft dat verweerder in beginsel niet tot uitzetting overgaat totdat op dat verzoek is beslist. Verweerder heeft dit beleid neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) (A6/4.2.4 van de Vc 1994 en C4/17.3.2 van de Vc 2000), zodat het voor verzoekster kenbaar was op grond van welke overwegingen verweerder niet tot haar uitzetting is overgegaan.
10. De president is voorts van oordeel dat verzoekster aan de lange duur van de behandeling van het verzoek evenmin de verwachting heeft kunnen ontlenen dat verweerder zou afzien van haar uitzetting dan wel dat verweerder haar op grond daarvan zou ontheffen van haar verplichting Nederland te verlaten.
11. Gelet op het voorgaande komt de president tot de slotsom dat het enkele tijdsverloop niet als een zodanig bijzonder zwaarwegend belang dient te worden aangemerkt, dat dit in verzoeksters geval zonder meer tot toewijzing van de voorziening dient te leiden.
12. Op grond van het hiervoor aangeduide toetsingskader is de president voorts van oordeel dat het enkele tijdsverloop in procedures als de onderhavige in het algemeen geen zelfstandige betekenis heeft. Dat tijdsverloop kan dan ook niet categoriaal als een bijzonder zwaarwegend belang worden aangemerkt dat, afgezet tegen verweerders belang, zonder meer tot toewijzing van de voorziening zou dienen te leiden. Gelet daarop wijst de president het beroep op het gelijkheidsbeginsel af.
De beoordeling van het verzoek
13. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken.
14. Gezien de standpunten van partijen zal de president op grond van artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 32, eerste lid, van de Vw toetsen of de uitzetting van verzoekster verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
15. Op grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend "aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst“.
16. Als verdragsvluchteling geldt "elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren."
17. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Georgië zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als verdragsvluchteling behoren te worden aangemerkt dan wel zonder meer bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoekster persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan zij gegronde reden heeft om vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin te vrezen dan wel voornoemd reëel risico loopt.
18. De president oordeelt dat verzoekster er niet in is geslaagd de vrees voor vervolging tot op zekere hoogte aannemelijk te maken.
19. Uit de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 27 juli 1998 en 25 mei 2000 blijkt dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat Zviadisten om puur politieke redenen door de Georgische autoriteiten worden gezocht en/of vervolgd. Wel werd bij verschillende gelegenheden hard opgetreden tegen activiteiten van ‘extreme’ Zviadisten. Verzoekster heeft aangegeven weinig informatie te hebben over de aard en wijze van betrokkenheid van haar vader bij De Ronde Tafel – Vrij Georgië, zodat niet vastgesteld kan worden op welke wijze hij actief is geweest voor deze organisatie. Daarbij kan niet worden vastgesteld welk karakter deze organisatie heeft omdat er, blijkens voormelde ambtsberichten, twee organisaties zijn die zich van deze naam bedienen. De president is dan ook van oordeel dat de door verzoekster gestelde negatieve aandacht van de veiligheidsdienst voor haar en haar moeder, na het overlijden van haar vader, niet zonder meer aannemelijk is gelet op de algemene informatie over de houding van de Georgische autoriteiten ten opzichte van aanhangers van het gedachtegoed van Gamsachoerdia. In verband met het voorgaande merkt de president nog op dat de overgelegde passages in het rapport van 20 augustus 1998 van het Bundesamt für die Anerkennung ausländischer Flüchtlinge niet in strijd zijn met de informatie die in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken is neergelegd. De in meergenoemde passages gemelde voorvallen hebben, met één uitzondering, betrekking op de periode van 1992 tot en met 1995. De door verzoekster aan deze passages verbonden conclusie, namelijk dat Zviadisten ook nog in 1998 vervolgd werden, volgt niet uit deze passages.
20. Voorts is niet aannemelijk geworden dat verzoeksters vader is omgekomen tijdens de muiterij op 19 oktober 1998. In openbare bronnen zoals de Nederlandse en Duitse ambtsberichten, het Georgia Country Report on Human Rights practices for 1998 van het U.S. Department of State en Reuters Business Briefing, wordt melding gemaakt van de muiterij door militairen, die aanhangers zijn van Gamsachoerdia. In deze documenten wordt melding gemaakt van enkele slachtoffers onder de muiters en militairen. Niet is gebleken dat tijdens voornoemde muiterij slachtoffers onder de burgerbevolking zijn gevallen. De vader van verzoekster was, zoals ter zitting verklaard, onderdirecteur van een metaalbedrijf en had geen militaire functie. Derhalve acht de president het niet aannemelijk dat verzoeksters vader tijdens deze muiterij om het leven is gekomen.
21. Met betrekking tot de overgelegde brief van B overweegt de president dat deze niet strookt met hetgeen staat vermeld in de openbare bronnen. In genoemde brief is vermeld dat ‘zij’ nu heel erg boos zijn „omdat in oktober tijdens het conflict drie kolonels van de KGB zijn vermoord door het regiment, waarvan je vader de leider was.“ In het voormelde Georgia Country Report en in Reuters Business Briefing is de leider van de opstandelingen met naam, genoemd, niet zijnde de naam van verzoeksters vader. De verklaring in de brief van B dat de vader van verzoekster de leider van het regiment was, wordt daarom niet geloofwaardig geacht.
22. Verzoekster heeft voorts nog een verklaring van de burgerlijke stand van Tblisi van 5 november 1999 overgelegd, waarin staat vermeld dat verzoeksters vader op het woonadres is uitgeschreven „na zijn dood in oktober 1998 ten gevolge van het gewapende conflict tussen de regering en de oppositie.“ Gelet op het geen hiervoor is overwogen en de omstandigheid dat de verklaring in kopie is overgelegd en de geciteerde tekst handgeschreven is, acht de president deze verklaring onvoldoende bewijskracht hebben ten aanzien van verzoeksters stelling dat haar vader bij de eerdergenoemde muiterij om het leven is gekomen.
23. Gelet op de algemene informatie over Georgië en de omstandigheid dat het overlijden van verzoeksters van vader op de door haar aangeduide wijze alsmede zijn betrokkenheid bij de muiterij op 18 oktober 1998 niet is komen vast te staan, acht de president evenmin aannemelijk hetgeen zij heeft verklaard over de bezoeken van de veiligheidsdienst na het overlijden van haar vader.
24. Omtrent de dood van de moeder van verzoekster op 5 december 1999, overweegt de president dat niet is gebleken dat deze gerelateerd is aan het vluchtrelaas van verzoekster. De daags voor de zitting overgelegde overlijdensakte werpt naar het oordeel van de president geen ander licht op de zaak.
25. Verder overweegt de president dat nu de vrees voor vervolging niet aannemelijk is gemaakt, er geen grond voor toepassing van het traumatabeleid kan zijn en een beroep op dit beleid reeds hierom niet kan slagen.
26. Gezien het voorgaande kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan, dat verzoekster geen aanspraak heeft op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
27. Derhalve zal het verzoek worden afgewezen.
28. Aangezien artikel 33b van de Vw geen bepaling is betreffende de behandeling van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 (uitspraken zittingsplaats Arnhem van 25 april 2001, JV 2001/S203 en 11 juni 2001, JV 2001/224), kan de president na 1 april 2001 niet langer toepassing geven aan eerstgenoemde bepaling.
29. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de proceskosten van de andere partij bestaat geen aanleiding.
De president wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2001 in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Sturkenboom als griffier.
de griffier de fungerend-president
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 11 oktober 2001