ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5443

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/40360, 01/40362 BEPTDN H
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A.A.F. Donders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Somaliër met betrekking tot vestigingsalternatief in Somaliland

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 31 augustus 2001 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Somaliër, verzoeker, die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De aanvraag was op 15 augustus 2001 ingediend, maar op 19 augustus 2001 afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie. Verzoeker, die tot de Ashraf-clan behoort, heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn afkomst en de situatie in Somalië niet teruggestuurd kan worden. Hij heeft zijn vrees voor vervolging onderbouwd met verwijzingen naar de onveilige situatie in zijn thuisland, waaronder willekeurige detentie en marteling, zoals beschreven in een brief van Amnesty International. De president van de rechtbank heeft echter geoordeeld dat verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat hij persoonlijk het risico loopt op vervolging. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker geen politieke activiteiten heeft ontplooid en dat zijn situatie niet vergelijkbaar is met die van anderen die wel risico lopen. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag onterecht geacht, omdat de informatie waarop de Staatssecretaris zijn oordeel baseerde niet voldoende was om te concluderen dat er een reëel vestigingsalternatief in Somaliland voor verzoeker bestaat. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de Staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 40360 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 01 / 40362 BEPTDN H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1970, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T.A.G.H. van Loenhout-Hasselo, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 19 augustus 2001, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, is de door verzoeker op 15 augustus 2001 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 19 augustus 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 19 augustus 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich, ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, slechts voor die zaken waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarvan binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan worden beoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan worden afgewezen. Tussen partijen staat vast dat de beschikking is uitgereikt op 19 augustus 2001 om 13:47 uur en dat daardoor de daarvoor beschikbare termijn binnen de zogenaamde 48-uurs termijn is overschreden. Eveneens zijn zij het er over eens dat die overschrijding deels is toe te schrijven aan de tijd (10 uur 15 minuten) die na de aanmelding voor het tweede gehoor op 16 augustus 2001 om 21.30 uur is verstreken tot 17 augustus 2001 om 17.45 uur toen de SRA gereed was met de voorbereiding van verzoeker voor het tweede gehoor. Er bestaat geen geschil over dat de 8 uur en 15 minuten overschrijding voor rekening van de rechtshulp komen. Op 18 augustus is om 16.50 uur de kopie van het rapport nader gehoor naar de SRA verstuurd. Op 19 augustus 2001 om 9.25 uur is de SRA gestart met de nabespreking van genoemd rapport. Deze tussenliggende tijd was volgens partijen nodig om een tolk voor de nabespreking te vinden. De nabespreking was gereed om 10.20 uur. Partijen verschillen van mening over de vraag hoe de verantwoordelijkheid voor de resterende overschrijding van 4 uur en 30 minuten tussen hen dient te worden verdeeld.
2.4 De gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting betoogd dat uit het overlegformulier (gedingstuk 24) valt af te leiden dat de medewerker van de SRA op 18 augustus 2001 om 18.45 uur aan de IND heeft aangegeven vooralsnog geen Somalische tolk te kunnen vinden voor de nabespreking en dat zijdens de IND toen is toegezegd dat de IND zou helpen om een (IND)tolk te vinden. Hierdoor zou de verantwoordelijkheid voor het vinden van een tolk na 18.45 uur bij de IND zijn komen te liggen waardoor de bestreden beschikking te laat zou zijn uitgereikt. De rechtbank deelt deze zienswijze niet. Uit het overlegformulier is niet op te maken dat een afspraak gemaakt is tussen de SRA en de IND dat de SRA zijn pogingen om een tolk te vinden zou kunnen staken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de SRA zich ook na dat tijdstip diende in te spannen voor het vinden van een tolk. In aanmerking nemende dat een Somalische tolk vanaf 19 augustus 2001 om 8.30 uur beschikbaar was, is hierdoor geen sprake van een situatie dat gezegd kan worden dat er niet tijdig een tolk inzetbaar was, zodat de asielzoeker om die reden al naar een OC doorgezonden behoorde te worden. De president zal de termijnoverschrijding van 4 uur 30 minuten met het oog daarop aan elk der partijen voor de helft toe rekenen. Dit in aanmerking nemende oordeelt de president dat de bestreden beschikking nog tijdig aan verzoeker is uitgereikt.
2.5 Verzoeker beroept zich voor zijn asielrelaas op de volgende stellingen.
Verzoeker is afkomstig uit Somalië. Voor zijn vertrek woonde hij in Mogadishu, hij behoort tot de Asharaf-clan. Zijn echtgenote, die in Mogadishu is achtergebleven, behoort tot de Hawiye-clan, sub-clan Habr Gedir. Tot twee maanden geleden werkte verzoeker in een winkel in levensmiddelen. De winkel was eigendom van verzoekers vader. Toen deze in 1996 had moeten vluchten, heeft verzoeker het werk in de winkel overgenomen. Omdat verzoeker bang werd, heeft hij de winkel op naam van zijn vrouw gezet. De winkel werd vele malen overvallen, de laatste keer ongeveer twee maanden geleden. De daders waren bandieten die tot de sterke stammen behoren. Verzoeker zelf behoort tot een zwakke clan zodat er geen bescherming viel te verkrijgen tegen plunderaars die tot een sterke clan behoren. Verzoeker is een keer meegenomen, hij werd vrijgelaten omdat zijn vrouw losgeld had betaald. Verzoekers vrouw behoorde weliswaar tot een sterke clan maar zij kon verzoeker niet beschermen omdat zij een vrouw is. Bij de laatste overval had verzoeker zich onder zijn bed verscholen. Daardoor wist hij niet hoeveel bandieten er waren maar zij hadden de gehele winkel geplunderd. De echtgenote van verzoeker zei daarom dat het beter was als verzoeker zou vertrekken. Ongeveer vijftien dagen geleden is verzoeker met een reisagent vertrokken. Het geld werd verschaft door verzoekers vader en leden van zijn stam. Verzoeker is per auto naar Djibouti gereisd en vandaar reisde verzoeker per vliegtuig via Syrië naar Schiphol. Verzoeker was eigenlijk op weg naar Amerika maar omdat de reisagent verdwenen was, heeft verzoeker hier asiel gevraagd.
2.6 Beoordeling van het relaas.
2.7 Gelet op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 inzake Somalië en vervolgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 2 januari 2001 inzake de positie van de Ashraf in Somalië, brengt het enkele feit dat verzoeker tot die laatste Somalische bevolkingsgroep behoort niet mee dat hij om die reden als vluchteling moet worden beschouwd.
Verzoeker zal derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen.
2.8 Verzoeker betoogt dat zijn zaak inhoudelijk niet in de AC-procedure kon worden afgedaan omdat hij behoort tot de clan Reer Asharaf. De kwetsbare positie van die ongewapende clan is vergelijkbaar met die van de Reer Hamar en de Reer Brawa. Onder verwijzing naar de REK uitspraak van 14 juli 2000, JV 2000/190, stelt verzoeker dat volgens de jurisprudentie ten aanzien van de Reer Hamar niet zonder meer gesproken kan worden van primafacie vluchtelingschap maar dat de positie van de Reer Hamar zo kwetsbaar is, dat al bij geringe aanwijzingen gauw van vervolging moet worden gesproken in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
2.9 In het hiervoor genoemde ambtsbericht van 2 januari 2001 wordt vermeld dat de Ashraf die in Mogadishu wonen tot de Reer Hamar worden gerekend. Die omstandigheid brengt, naar het oordeel van de president, echter niet mee dat verzoekers asielaanvraag ingevolge bovengenoemde jurisprudentie al op voorhand als ongeschikt zou moeten worden aangemerkt om binnen het kader van een AC-procedure te worden afgedaan.
2.10 Immers, in verzoekers verklaringen bevinden zich geen aanknopingspunten die tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat hij zich als tegenstander van welke Somalische autoriteit of groepering dan ook heeft geprofileerd en dat deswege voor hem een zodanige negatieve belangstelling bestaat dat hij bij terugkeer in zijn land voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin zou hebben te vrezen. Daarbij valt in aanmerking te nemen dat verzoeker verklaard heeft dat hij nooit lid van een politieke partij of beweging is geweest en dat hij nooit politieke activiteiten heeft ontplooid.
2.11 Verzoeker heeft voorts tijdens zijn nader gehoor uitdrukkelijk verklaard dat hij een keer is meegenomen door de bandieten die zijn winkel hadden overvallen en dat hij vrij kwam nadat zijn vrouw losgeld had betaald en dat dit feit had plaatsgevonden voor de laatste overval die op zijn winkel had plaatsgevonden. In de correcties en aanvullingen op zijn nader gehoor stelde verzoeker dat hij enkele dagen na die laatste overval op zijn winkel op die manier werd meegenomen. In zijn nader gehoor verklaarde verzoeker eveneens dat hij eigenlijk meerdere malen uit zijn winkel was meegenomen, waarna zijn vrouw geld heeft betaald om hem vrij te krijgen en even later dat dat maar een keer gebeurd was.
2.12 Verder komt uit verzoekers relaas bij zijn nader gehoor naar voren dat de machteloosheid van verzoeker tegenover die overvallen de reden was dat zijn vrouw tegen hem zei dat het beter was als hij vertrok. Bij zijn eerste gehoor had verzoeker meegedeeld dat hij met zijn winkel was gestopt omdat hij een boerderij in Afgoye wilde beginnen en dat dat plan niet doorging omdat hij van zijn familie geen geld kon lenen voor de boerderij. Toen verzoeker tijdens zijn nader gehoor met deze laatste verklaring werd geconfronteerd ontkende hij echter dat hij het tevoren over een boerderij of het kopen van landbouwgrond had gehad en stelde geen plannen te hebben gehad een boerderij te beginnen. De president acht deze wijze van ontkennen ontoereikend om de inhoud van het verslag van zijn eerste gehoor weerlegd te achten.
2.13 Uit het voorgaande komt naar voren dat verzoeker omtrent de gebeurtenissen die aan zijn vertrek uit Somalië vooraf gingen geen eenduidige verklaringen heeft afgelegd. Daarnaast zijn deze verklaringen op meer dan ondergeschikte punten innerlijk tegenstrijdig. Dit tast de geloofwaardigheid van deze verklaringen in ernstige mate aan.
2.14 Voor zover uit zou worden gegaan van de aannemelijkheid van de beschreven gebeurtenissen is daar niet uit af te leiden dat deze het gevolg waren van specifieke op verzoeker persoonlijk gerichte negatieve aandacht van de bandieten welke die overvallen pleegden. Verzoeker heeft die bandieten niet geïdentificeerd als behorend tot een bepaalde clan of groepering die het op hem gemunt zou kunnen hebben. Voorts blijkt uit zijn relaas dat ook andere eigenaren met plundering van hun winkels te maken hebben. Terecht heeft verweerder overwogen dat verzoeker en zijn echtgenote kennelijk het slachtoffer waren van algemene agressie waaraan geen andere motieven dan zelfverrijking ten grondslag hebben gelegen. Verder zou verzoeker korte tijd na betaling van losgeld weer zijn vrijgekomen uit de handen van de bandieten. Dit wijst er eveneens in geen enkele mate op dat sprake is van op de persoon van verzoeker gerichte daden van vervolging die in verband te brengen zijn met zijn etnische afkomst.
2.15 Namens verzoeker is uitvoerig betoogd dat verzoeker niet terug gestuurd kan worden naar Somalië omdat gelet op het advies van de UNHCR met betrekking tot het terugsturen van Somalische asielzoekers naar „Puntland“ en „Somaliland“ in die gebieden een vestigingsalternatief voor hem ontbreekt. De discussie hierover hoort volgens verzoeker niet in de AC-procedure thuis, zodat dit tot zijn doorzending naar een OC had behoren te leiden.
2.16 Na het eerder genoemde ambtsbericht van 16 februari 2000 heeft verweerder het vvtv-beleid voor Somalische asielzoekers beperkt tot leden van de clanfamilies Digil en Rahanwein alsmede sommige leden van Hawiye-clans. Leden van minderheidsclans hebben na de beleidswijziging niet langer aanspraak op een vvtv omdat zij geacht worden zich in het noorden te kunnen vestigen. In het eerder genoemde ambtsbericht van 2 januari 2001 is vermeld dat voor wat betreft het vestigingsalternatief voor Ashraf welke gerekend worden tot de Reer Hamar geldt hetgeen in het ambtsbericht van 16 februari 2001 is opgemerkt met betrekking tot de hervestiging van Reer Hamar. Ashraf zouden in kleine aantallen als ontheemden in Noord Somalië verblijven.
2.17 De meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, heeft in zijn uitspraak van 19 april 2001 (NAV 2001, 183) geoordeeld dat verweerder voor wat betreft de vraag of aanleiding bestaat een vvtv-beleid te voeren een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid heeft, welke door de rechter slechts marginaal kan worden getoetst. De meervoudige kamer heeft voorts overwogen dat de informatie in het ambtsbericht over de omstandigheden waaronder leden van de Reer Hamar in het noorden van Somalië verblijven tamelijk summier is. Mede gelet op de ruime beoordelingsvrijheid van verweerder heeft de rechtbank evenwel onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat deze informatie niet kan dienen als onderbouwing van de beleidswijziging van 3 april 2000, ten aanzien van leden van de Reer Hamar.
2.18 De meervoudige kamer heeft bovendien overwogen dat de inhoud van een overgelegde brief van Amnesty International van 29 januari 2001 welke gaat over de risico's welke leden van minderheidsgroeperingen, ongeacht waar zij zich in Somalië bevinden, lopen, kort gezegd niet afdoet aan de conclusies van het ambtsbericht van februari 2000. Ook heeft de meervoudige kamer overwogen dat de UNHCR gedwongen repatriëring van Somaliërs die niet afkomstig zijn uit Noord Somalië naar deze gebieden niet aanmoedigt, omdat dit de bestaande sociale problemen in Noord Somalië zou vergroten, maar dat deze opvatting van de UNHCR niet tot de conclusie leidt dat verweerder in redelijkheid niet tot het oordeel kan komen dat gedwongen verwijdering van leden van de Reer Hamar naar Noord-Somalië niet van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar.
2.19 Verwezen wordt naar de uitspraak van deze rechtbank en kamer van 9 augustus 2001 (AWB 01/34736 en 01/34740) waarin in de zaak van een andere Somalische asielzoeker is overwogen dat een vestigingsalternatief in Puntland niet kon worden tegengeworpen. Uit recente informatie van Amnesty International was immers gebleken van een verslechtering van de situatie in Puntland terwijl niet kenbaar was gebleken dat verweerder die informatie had betrokken bij zijn oordeel. Met dit oordeel verenigt de president zich in de onderhavige zaak. Verweerder heeft in de bestreden beschikking echter overwogen dat niet Puntland in het bijzonder wordt aangewezen als verblijfsalternatief, en dat niet in te zien valt om welke reden verzoeker niet in Noord-Somalië kan verblijven nu uit het ambtsbericht van 2 januari 2001 is gebleken dat personen behorende tot de groep der Ashraf afkomstig uit de stedelijke kustgebieden een verblijfsalternatief in Noord Somalië hebben.
2.20 Verzoekers gemachtigde heeft verwezen naar de –ambtshalve- bekende brief van de Afdeling Nederland van Amnesty International aan VluchtelingenWerk van 13 juli 2001 met als onderwerp Somaliland en Puntland. Hierin wordt melding gemaakt van willekeurige detentie, oneerlijke processen, slechte gevangenisomstandigheden en door de politie uitgevoerde martelingen en buitengerechtelijke executies. Hoewel dit beeld weinig rooskleurig is te noemen hebben geeft dit naar het oordeel van de president op zich geen aanleiding om verzoekers hervestiging in de entiteit Somaliland in afwijking van het voorgaande onverantwoord te achten. Verzoeker is a-politiek en zijn positie valt niet gelijk te stellen met die van degenen die de Transitional National Assembly ondersteunen en die volgens deze brief vooral bloot staan aan dergelijke excessen. In zoverre geeft de inhoud van deze brief geen aanleiding voor bijzondere zorg met betrekking tot het vestigingsalternatief voor verzoeker in Somaliland.
2.21 Niettemin blijkt uit verweerders ambtsbericht van 2 januari 2001 dat op Ashraf welke gerekend worden tot de Reer Hamar met betrekking tot hun vestigingsalternatief van toepassing is hetgeen daaromtrent is vermeld in het ambtsbericht van 16 februari 2000. Kennisneming van de inhoud van dat ambtsbericht laat echter de indruk achter dat repatriëringen van niet uit het noorden afkomstige Somaliers waaronder Reer Hamar in hoofdzaak plaatsvinden naar Puntland. Het ambtsbericht van 2 januari 2001 bevestigt tot op zekere hoogte dat beeld door te vermelden dat volgens een VN studie kleine aantallen Ashraf als ontheemden in Noord Somalië verblijven. Gelet hierop is de afstandelijke wijze van formuleren in het ambtsbericht van 2 januari 2001 minder stellig positief over het bestaan van een reëel vestigingsalternatief in Somaliland dan op te maken is uit de daarop betrekking hebbende overweging in verweerders beschikking. Uit de eerder genoemde brief van Amnesty International van 13 juli 2001 komt ook naar voren dat Somaliland krachtig streeft naar afscheiding van de rest van Somalië en voorts dat er een grensgeschil bestaat tussen Somaliland en Puntland over de provincies Sanag en Sool. Deze omstandigheden overtuigen de president er niet van dat verzoeker zonder problemen welkom zal zijn in Somaliland. Gelet op dit alles valt te betwijfelen of de informatie waarop verweerder zijn oordeel baseert een zo stellige conclusie rechtvaardigt dat voor verzoeker een reëel vestigingsalternatief in Somaliland bestaat dat dit in het kader van een AC procedure kan worden tegengeworpen. Gelet hierop is dit oordeel van verweerder niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.
2.22 Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.23 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 2.130,-- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 15 augustus 2001;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 19 augustus 2001;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 2.130,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr A.A.F. Donders, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2001, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries als griffier.
Afschrift verzonden op : 31 augustus 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.