UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, verzoeker,
gemachtigde mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Verzoeker bezit de Iraakse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 29 september 1998 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij besluit van 12 januari 1999 heeft verweerder de aanvraag om toegelaten te worden als vluchteling niet ingewilligd. Tevens heeft verweerder ambtshalve besloten verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van humanitaire gronden te verlenen. Daarbij is verzoeker medegedeeld dat nog aan de hand van de inhoud van een eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of hij de behandeling ervan in Nederland mag afwachten.
Op 5 februari 1999 heeft verzoeker tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Op 17 juni 1999 is verzoeker aangezegd Nederland binnen vier weken te verlaten.
Op 1 juli 1999 heeft verzoeker om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van verzoeker over te gaan, totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde verzoek een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 8 december 2000, waar verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde, is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. B. Hoepelman, ambtenaar ten departemente.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In dit geschil dient de president te beoordelen of, hangende de bezwaarprocedure, de uitzetting van verzoeker verboden moet worden. Hiertoe moet worden bezien of verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot de beslissing om de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is. Voorts dient te worden beoordeeld of uitzetting hangende het bezwaar anderszins in strijd is met rechtsregels. De president geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel over de zaak.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Vw blijft uitzetting achterwege gedurende de periode dat het bezwaar of het administratief beroep aanhangig is, indien:
a. de vreemdeling een aanvraag heeft gedaan, als bedoeld in artikel 15 van de Vw, tenzij er in redelijk geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in dat artikel;
b. de vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan terwijl er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar of het administratief beroep, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
Ter onderbouwing van zijn toelatingsaanvraag heeft verzoeker het volgende verklaard.
Verzoeker is afkomstig uit C in Noord-Irak en behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. In 1991 heeft hij deelgenomen aan de Intifadah. De hele familie van verzoeker was actief voor de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK). In 1992 is de vader van verzoeker maatschappelijke activiteiten gaan verrichten voor de PUK. Verzoeker, die tevens lid was van het comité van de PUK, fungeerde tot januari 1998 als bodyguard van zijn vader. In 1993 is verzoeker terwijl hij op weg was naar de stad Kirkuk, aangehouden bij een controlepost. Verzoeker werd gearresteerd en voor twee maanden vastgehouden omdat zijn naam op een lijst stond. Dit bleek echter een vergissing. Weliswaar was de naam op de lijst hetzelfde als de naam van verzoeker, maar de geboortedata stemden niet overeen. Verzoeker is vervolgens weer op vrije voeten gesteld.
Tijdens de inval van de Iraakse autoriteiten in Arbil op 31 augustus 1996 heeft verzoeker voor de PUK gevochten. Verzoeker is tijdens deze strijd gearresteerd en heeft twintig dagen vastgezeten. Verzoeker heeft bij zijn arrestatie een valse naam opgegeven. Daarna is verzoeker door de Iraakse overheid vrijgelaten waarna hij vervolgens naar Sulaimaniya is gegaan.
In maart 1997 heeft de broer van verzoeker, D, Irak verlaten. Hij had voor de PUK informatie ingewonnen over olie in de stad Mosul en werd daarom gezocht door de Iraakse autoriteiten. In datzelfde jaar is de zuster van verzoeker, E, die tevens actief was voor de PUK, ontvoerd. De politie heeft haar enkele dagen na haar ontvoering gevonden. Zij was mishandeld en voor dood achtergelaten door haar ontvoerders.
In september 1997 is verzoekers broer F door onbekende gewapende mannen doodgeschoten bij de woning van verzoekers familie. De mannen hebben ook op de woning geschoten. Na de dood van F was verzoeker heel voorzichtig. Verzoeker en zijn broer G sliepen bij vrienden en kennissen. De vader van verzoeker, een hartpatiënt, wilde via Iran naar Turkije vertrekken om vervolgens in een Europees land asiel aanvragen. De Turkse autoriteiten hebben hem echter opgepakt en naar gebied van de Koerdische Democratische Partij (KDP) gebracht. Daar is de vader van verzoeker in januari 1998 door de KDP vermoord. Vervolgens heeft verzoeker de PUK om hulp gevraagd, waarop de PUK te kennen gaf niets voor verzoeker te kunnen doen.
In februari 1998 heeft verzoeker Irak verlaten. Via Iran en Turkije is verzoeker naar Nederland gereisd, alwaar hij op 27 september 1998 arriveerde.
Ter zitting heeft gemachtigde zich namens verzoeker primair op het standpunt gesteld dat verweerder kennelijk geen groot belang hecht aan de spoedige verwijdering van verzoeker naar Irak. Zo is er door verweerder nog steeds niet beslist op het bezwaarschrift, hoewel de beslistermijn al ruimschoots is overschreden. Gezien het bovenstaande acht de gemachtigde van verzoeker toewijzing van de voorlopige voorziening geboden.
De president overweegt dienaangaande als volgt.
Wat er in het algemeen ook zij van verweerders beslistermijnen in bezwaar, in casu mag aan de omstandigheid dat nog niet is beslist op verzoekers bezwaarschrift naar het oordeel van de president niet de conclusie worden verbonden dat verweerder geen belang hecht aan spoedige verwijdering van verzoeker. De president heeft hierbij in aanmerking genomen dat de vertraging die in Iraakse zaken is opgetreden - naar hem ambtshalve bekend is - in belangrijke mate is gelegen in de omstandigheid dat verweerder het oordeel van de Rechtseenheidskamer over de beëindiging van het vvtv-beleid voor Irak heeft afgewacht alvorens voort te gaan met beslissen op bezwaren, ingebracht tegen negatieve besluiten op toelatingsaanvragen van Iraakse asielzoekers.
Voorts acht de president de omstandigheid dat verweerder momenteel geen uitgeprocedeerde Iraakse asielzoekers uitzet ontoereikend om de conclusie te rechtvaardigen dat verweerder geen belang heeft bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van zijn beslissing om aan verzoekers bezwaarschrift schorsende werking te onthouden. Hierbij zij aangetekend dat met het onthouden van schorsende werking aan voornoemd bezwaarschrift voor verzoeker de rechtsplicht is ontstaan om Nederland te verlaten. Mede in aanmerking genomen dat ter zitting onweersproken is gesteld dat het thans niet onmogelijk is om, eventueel met behulp van het IOM, op eigen gelegenheid terug te keren naar Noord-Irak, bestaat verweerders belang eruit dat die rechtsplicht op verzoeker blijft rusten. Dat verweerder vooralsnog geen uitvoering zal geven aan zijn bevoegdheid om naleving van die rechtsplicht af te dwingen via uitzetting acht de president bij de beoordeling van verweerders belang niet van doorslaggevende betekenis. Evenmin ziet de president in die enkele omstandigheid aanleiding om verweerder het gebruik van die bevoegdheid in de al dan niet nabije toekomst te verbieden.
Ten aanzien van de vraag of er andere gronden zijn die tot een uitzettingsverbod nopen overweegt de president het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen en bijbehorend Protocol van New York (hierna: het Verdrag), geldt voor de toepassing van dit verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan, of uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid daarvan, indien zij is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat er rechtsgrond voor toelating bestaat.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Verzoeker dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Verweerder stelt zich, blijkens de bestreden besluiten en het verweerschrift, op het standpunt dat verzoeker daarin niet is geslaagd. Daartoe heeft verweerder onder andere overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker zich als politiek tegenstander van het bewind in Irak heeft gemanifesteerd of als zodanig bekend is bij de Iraakse autoriteiten. Verzoeker heeft zich nimmer als een vooraanstaand opposant van de Iraakse autoriteiten geprofileerd, zodat evenmin valt in te zien dat verzoeker als zodanig door de Iraakse autoriteiten wordt beschouwd. Voort is naar de mening van verweerder door verzoeker op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de Iraakse autoriteiten een negatieve aandacht hebben voor verzoeker vanwege de activiteiten die de familie van verzoeker zouden hebben ontplooit.
De president is met verweerder van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft kunnen maken zich als tegenstander van het Iraakse regime te hebben gemanifesteerd en zodoende heeft te vrezen voor vervolging hetgeen een beroep op vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigt. Desondanks acht de president het niet uitgesloten dat er sprake is van een negatieve aandacht van de Iraakse autoriteiten danwel van de KDP op de persoon van verzoeker vanwege de activiteiten die de vader, twee broers en een zuster van verzoeker hebben verricht voor de PUK.
Zo valt uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998 weliswaar niet af te leiden dat verzoeker tot de risico-categorieën behoort die in Noord-Irak risico lopen slachtoffer te worden van de mensenrechtenschendingen, echter, indien moet worden uitgegaan van het bestaan van negatieve aandacht van de zijde van de Iraakse autoriteiten danwel de KDP voor verzoeker, is de president van oordeel dat verweerder in casu onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de PUK in staat kan worden geacht verzoeker voldoende bescherming te bieden in PUK-gebied. Uit de periode voorafgaand aan het vertrek van verzoeker naar Nederland kan worden afgeleid dat de PUK kennelijk niet afdoende bescherming kon verlenen aan de vader, twee broer en een zuster van verzoeker.
Een en ander leidt tot de conclusie dat aan het bezwaarschrift een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient dan ook te worden toegewezen in die zin dat verweerder zal worden verboden om verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang nog niet op het door hem ingediende bezwaarschrift is beslist.
Gezien het voorgaande behoeft hetgeen overigens namens verzoeker is aangevoerd geen bespreking.
De president acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de president bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan verzoeker het door haar gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang nog niet is beslist op het door hem ingediende bezwaarschrift;
veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op f 1.420,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden, en te voldoen aan de griffier;
gelast de Staat der Nederlanden aan verzoeker te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad f 50,--;
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent, als fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. T. van der Dussen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar 16 januari 2000.
Afschriften verzonden: 18 janauri 2001