ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5417

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/20208
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Turkse vreemdeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 5 juni 2001 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduren van de maatregel van bewaring van een Turkse vreemdeling. De vreemdeling had op 16 mei 2001 beroep ingesteld tegen de maatregel die door de Staatssecretaris van Justitie was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kennisgeving van de voortduren van de bewaring niet tijdig was gedaan, wat in strijd is met artikel 96 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bewaring van de vreemdeling vanaf 2 mei 2001 onrechtmatig was, omdat de kennisgeving uiterlijk op 28 april 2001 had moeten plaatsvinden. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verweerder niet met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld in de uitzetting van de vreemdeling, die uiteindelijk op 24 mei 2001 naar Turkije is uitgezet. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en een schadevergoeding van f. 3.300,-- toegekend voor de onrechtmatige bewaring van 22 dagen. Daarnaast zijn de proceskosten van de vreemdeling, ter hoogte van f. 1.420,--, toegewezen aan de griffier van de rechtbank. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/20208 VRWET
Inzake : A, CRV nummer 1700233147, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. D. Grip, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1983 en de Turkse nationaliteit te hebben.
2. Op 16 mei 2001 heeft de rechtbank een beroepschrift op grond van artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) van de vreemdeling ontvangen. Het beroep is gericht tegen het voortduren van de maatregel van bewaring die verweerder bij besluit van 28 september 2000 de vreemdeling heeft opgelegd. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
Op 24 mei 2001 is de bewaring opgeheven en is de vreemdeling uitgezet naar Turkije.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 29 mei 2001. De vreemdeling heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 16 oktober 2000. Voorts heeft deze rechtbank laatstelijk bij uitspraak van 27 februari 2001 geoordeeld dat het voortduren van de bewaring niet strijdig was met het bepaalde in de Vreemdelingenwet 1965.
Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Uit artikel 121, tweede lid, Vw2000, zoals dit is gewijzigd bij Wet van 22 maart 2001, Stb. 141, volgt dat, nu de vreemdeling op 16 mei 2001 beroep heeft ingesteld tegen de voortduring van de bewaring, de Vw2000 van toepassing is.
De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring na de indiening van het beroepschrift is opgeheven. Gelet hierop is thans nog slechts in geschil of de maatregel van bewaring eerder had moeten worden opgeheven en zo ja, of er aanleiding is een schadevergoeding op grond van artikel 106 Vw2000 toe te kennen.
2. De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt. Op het door de vreemdeling ingediende verzoek om een voorlopige voorziening strekkende tot achterwegelating van zijn uitzetting is op 30 maart 2001 beslist. Verweerder had kort na deze uitspraak handelingen dienen te verrichten met het oog op de uitzetting van de vreemdeling. Voorts heeft verweerder de rechtbank niet tijdig met toepassing van artikel 96, eerste lid, Vw2000, in kennis gesteld van het voortduren van de bewaring. Gelet op de laatste volzin van artikel 121, tweede lid, Vw 2000, had deze kennisgeving uiterlijk op 28 april 2001 moeten worden gedaan.
3. Verweerder heeft de rechtbank schriftelijk inlichtingen verstrekt inzake zijn handelen strekkend tot uitzetting van de vreemdeling uit Nederland.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de uitspraak inzake de voorlopige voorziening hem pas na de verzending hiervan op 1 mei 2001 bekend is geworden. Ondanks enkele pogingen daartoe, heeft verweerder het dictum niet telefonisch van de rechtbank te 's-Hertogenbosch kunnen vernemen.
Ten aanzien van de stelling dat verweerder met toepassing van artikel 121, tweede lid, Vw2000 de rechtbank uiterlijk op 28 april 2001 in kennis had dienen te stellen van de voortduring van de bewaring, heeft verweerder twee verweren ingebracht. Primair is betoogd dat hij de uitspraak van 27 februari 2001 (verzonden op 21 mei 2001) pas op 22 mei 2001 heeft ontvangen, zodat ingevolge artikel 121, tweede lid, Vw2000 de termijn waarbinnen een kennisgeving als bedoeld in artikel 96, eerste lid, Vw2000 dient te worden gedaan nog niet was verstreken. Subsidiair heeft verweerder de rechtbank verzocht de aan de vreemdeling toe te kennen schadevergoeding te matigen, in die zin dat over de eerste twee weken na 28 april 2001 geen schadevergoeding is verschuldigd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het niet tijdig doen van de kennisgeving een formeel gebrek is. Voorts heeft de rechtbank op grond van artikel 96, tweede en derde lid, Vw 2000, na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving een termijn van in totaal twee weken voor het verrichten van vooronderzoek en het doen van uitspraak. Gelet hierop is de bewaring eerst na afloop van die termijn onrechtmatig, althans is de vreemdeling eerst dan in zijn belangen geschaad door het niet tijdig doen van de kennisgeving.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank heeft geïnformeerd bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch en vernomen dat aldaar in vreemdelingenzaken de dicta niet telefonisch worden doorgegeven. Verweerder kon derhalve niet eerder op de hoogte zijn van de uitspraak dan op 2 mei 2001, zijnde de dag na verzending van de uitspraak van 30 maart 2001. De rechtbank is van oordeel dat verweerder na ontvangst van de uitspraak met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt, nu de uitzettingshandelingen op 18 mei 2001 hebben geleid tot de afgifte van een laissez-passer, waarop de vreemdeling op 24 mei 2001 is uitgezet naar zijn land van herkomst.
Ten aanzien van het niet tijdig doen van de kennisgeving als bedoeld in artikel 96, eerste lid, Vw2000 is de rechtbank van oordeel dat het primaire verweer faalt. Het beroep van de vreemdeling van 15 januari 2001 is op 13 februari 2001 behandeld. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting dient de rechtbank ingevolge artikel 34a, derde lid Vw1965 binnen twee weken uitspraak te doen. Aangezien de rechtbank na het verstrijken van die termijn niet de opheffing van de bewaring heeft gelast, kon verweerder weten dat het beroep van de vreemdeling uiterlijk op 27 februari 2001 ongegrond was verklaard.
Voorts overweegt de rechtbank dat het subsidiaire verweer miskent dat de termijn waarbinnen een kennisgeving ex artikel 96 Vw2000 moet worden gedaan een essentiële waarborg is om het onnodig voortduren van de bewaring te voorkomen. Verweerder dient zich binnen deze termijn een oordeel te vormen over de vraag of het voortduren van de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is. Bij een ontkennende beantwoording van die vraag dient verweerder de bewaring onmiddellijk op te heffen. Indien voortduring van de bewaring naar het oordeel van verweerder wél gerechtvaardigd is, dient hij daarvan binnen deze termijn aan de rechtbank kennis te geven, opdat deze zich hierover kan uitspreken. Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat bij overschrijding van de voor het doen van de kennisgeving ex artikel 96 gestelde termijn de bewaring eerst vanaf een later gelegen tijdstip onrechtmatig is of dat de vreemdeling eerst dan in zijn belangen is geschaad door de termijnoverschrijding. In dit geval eindigde de termijn voor het doen van de kennisgeving ingevolge artikel 121, tweede lid, laatste volzin, Vw2000, op 28 april 2001. Omdat dit een zaterdag was, wordt deze termijn op grond van artikel 1, eerste lid, Algemene termijnenwet, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is, te weten tot en met 1 mei 2001. De rechtbank is van oordeel dat de bewaring met ingang van 2 mei 2001 - de dag na die waarop de kennisgeving uiterlijk had moeten worden gedaan - onrechtmatig was.
5. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring van de vreemdeling vanaf 2 mei 2001 onrechtmatig was. Het beroep is derhalve gegrond.
Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 22 dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van 22 x f. 150,-- = f . 3.300,--.
De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling een schadevergoeding toe, groot f. 3.300,-- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2001 in tegenwoordigheid van J.J. Brands, griffier.
afschrift verzonden op: 7 juni 2001