ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5413

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/21295
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Liberiaanse vreemdeling en de toepassing van de hoorplicht

In deze zaak gaat het om de bewaring van een Liberiaanse vreemdeling die een aanvraag om toelating had ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling tijdig in bewaring is gesteld en dat de grondslag van de maatregel van bewaring dienovereenkomstig is aangepast. Volgens artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bestaat er geen hoorplicht bij inbewaringstelling indien de vreemdeling reeds op een andere grond in bewaring is gesteld. De rechtbank oordeelt dat, hoewel de vreemdeling eerder op een andere grond in bewaring was gesteld en deze onverplicht is opgeheven, dit niet betekent dat hij opnieuw gehoord diende te worden. De rechtbank verwijst naar de systematiek van de regeling en de toelichting bij artikel 5.4 Vb 2000, die aangeeft dat de gang van zaken onder het vervallen artikel 84, derde lid, Vb weinig praktisch was.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor rechtmatig zijn toegepast. De vreemdeling werd staande gehouden na het tonen van een Liberiaans rijbewijs, waarmee hij niet gerechtigd was om in Nederland als autobestuurder deel te nemen aan het verkeer. De rechtbank concludeert dat er voldoende feiten en omstandigheden zijn die een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, waardoor de verbalisant bevoegd was om de vreemdeling staande te houden ter vaststelling van zijn identiteit en verblijfsrechtelijke positie.

Ten aanzien van de stelling van de vreemdeling dat bij uitzetting sprake is van bestuursdwang, overweegt de rechtbank dat de wetgever heeft bepaald dat afdeling 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is op uitzetting. De rechtbank concludeert dat uitzetting van vreemdelingen niet kan worden aangemerkt als bestuursdwang, waardoor verweerder niet verplicht was om voorafgaand aan de uitzetting een schriftelijke beslissing tot uitzetting op te stellen. De rechtbank wijst erop dat er tegen de (voorgenomen) uitzetting een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat, wat voldoende rechtsbescherming biedt aan de vreemdeling.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en stelt dat er geen omstandigheden zijn die aanleiding geven tot een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/21295 VRWET
Inzake : A, crv nummer [crv nummer], thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. N.N. Tahir, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1968 en de Liberiaanse nationaliteit te hebben.
2. Bij kennisgeving op grond van artikel 94 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000), ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 22 mei 2001, heeft verweerder de rechtbank bericht dat de vreemdeling met ingang van 19 mei 2001 de maatregel van bewaring is opgelegd. Krachtens die bepaling wordt de vreemdeling na de ontvangst van deze kennisgeving geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 29 mei 2001. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig P.J. van Raalte, tolk in de Engelse taal.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw2000.
Nadat de vreemdeling op 21 mei 2001een aanvraag om toelating had ingediend heeft verweerder de grondslag van de maatregel van bewaring tijdig dienovereenkomstig aangepast.
2. Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
3. De vreemdeling voert aan dat de bewaring onrechtmatig dient te worden geacht. Tot de kern samengevat stelt hij zich op het standpunt dat er sprake is van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat een schriftelijke beslissing tot uitzetting had dienen te worden afgegeven. Voorts was de staandehouding onrechtmatig, omdat de vreemdeling zich met zijn Liberiaans rijbewijs heeft kunnen legitimeren. Voorafgaande aan de wijziging van de grondslag van de bewaring had, nu de eerdere bewaring werd opgeheven, een gehoor plaats dienen te vinden. Tevens is niet gebleken dat verweerder met de vereiste voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling werkt.
4. De rechtbank is van oordeel dat de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor op rechtmatige wijze zijn toegepast.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de vreemdeling staandegehouden nadat hij tijdens een controle in het kader van de Wegenverkeerswet een Liberiaans rijbewijs toonde. Op grond van dit rijbewijs was de vreemdeling niet gerechtigd in Nederland als autobestuurder aan het verkeer deel te nemen. Hierop werd de vreemdeling gevraagd zich te legitimeren, aan welk verzoek hij niet kon voldoen omdat hij zijn paspoort niet ter beschikking had.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit voldoende van feiten en omstandigheden die naar objectieve maatstaven gemeten een redelijk vermoeden van illegaal verblijf van de vreemdeling in Nederland opleveren, zodat de verbalisant op grond van artikel 50, eerste lid, Vw2000 bevoegd was de vreemdeling staande te houden ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. De grief dat de vreemdeling zijn identiteit heeft kunnen aantonen aan de hand van zijn Liberiaans rijbewijs kan naar het oordeel van de rechtbank geen doel treffen, nu aan de hand van dit document de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling niet kan worden vastgesteld.
5. Ten aanzien van de stelling van de vreemdeling dat bij uitzetting er sprake is van bestuursdwang overweegt de rechtbank als volgt.
De door de wetgever gehanteerde systematiek bij de toekenning van de bestuursdwangbevoegdheid en de evidente, in de memorie van toelichting neergelegde, bedoeling van de wetgever dat afdeling 5.3 Awb niet van toepassing is op de uitzetting, brengt de rechtbank tot de conclusie dat uitzetting van vreemdelingen geen toepassing is van bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:21 Awb. Dat de uitzetting van vreemdelingen naar de letter genomen begrepen kan worden onder de in artikel 5:21 Awb opgenomen definitie van bestuursdwang is onvoldoende argument voor een andersluidende uitleg van dit samenstel van wettelijke bepalingen. Nu uitzetting niet is aan te merken als bestuursdwang is verweerder niet op grond van artikel 5:24 Awb gehouden voorafgaand aan de uitzetting een beslissing tot uitzetting op schrift te stellen. Ten overvloede wijst de rechtbank er nog op dat ook het belang van vreemdelingen bij afdoende rechtsbescherming niet tot een andere conclusie noopt, nu op grond van artikel 72, derde lid, Vw2000 in de regel tegen de (voorgenomen) uitzetting een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat, zodat aan de specifieke rechtsbeschermingsmogelijkheden in het kader van afdeling 5.3 Awb evenmin een argument voor een andersluidende uitleg is te ontlenen.
6. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft hier te lande op grond van artikel 8 onder f, Vw2000. Zij is van oordeel dat in het belang van de openbare orde de vreemdeling in bewaring is gesteld, aangezien de vreemdeling niet beschikt over een geldige titel tot verblijf, niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs, zich aan het vreemdelingentoezicht heeft onttrokken en niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats. Gelet hierop bestaat ten aanzien van hem het ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken.
7. Gebleken is voorts dat verweerder tijdig nadat de vreemdeling een aanvraag om toelating had ingediend de grondslag van de maatregel van bewaring dienovereenkomstig heeft aangepast. Ingevolge artikel 5.2 Vb2000 bestaat geen hoorplicht bij de inbewaringstelling indien de vreemdeling reeds op een andere grond in bewaring gesteld is.
Ingevolge artikel 5.4, derde lid Vreemdelingenbesluit2000 (Vb2000) is verweerder, anders dan het vervallen artikel 84, derde lid Vreemdelingenbesluit1965 bepaalde, niet verplicht om voorafgaande aan de wijziging van de grondslag van de maatregel van bewaring de bewaring op te heffen. Ofschoon verweerder in de onderwerpelijke zaak, voorafgaande aan de inbewaringstelling op een andere grond, de bewaring onverplicht heeft opgeheven, brengt zulks naar het oordeel van de rechtbank, gezien de systematiek van de regeling niet mee dat in dat geval de vreemdeling opnieuw gehoord diende te worden. Blijkens de toelichting bij artikel 5.4 Vb2000 is het derde lid opgenomen omdat de gang van zaken ingevolge het vervallen artikel 84, derde lid Vreemdelingenbesluit1965 weinig praktisch werd bevonden.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend te werk gaat. Weliswaar heeft presentatie van de vreemdeling bij de autoriteiten van zijn land van herkomst nog niet plaatsgevonden, doch dit vindt zijn oorzaak in het feit dat verweerder nog niet op de asielaanvraag heeft beslist. Er is geen grond om aan te nemen dat presentatie na een mogelijk afwijzende beslissing op die aanvraag geen positief resultaat zal hebben en dat na die presentatie geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn zou bestaan. Overigens wijst de rechtbank er nog op dat verweerder is gehouden te beslissen binnen de in artikel 59, vierde lid, Vw2000 genoemde termijn.
9. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
10. Het beroep is derhalve ongegrond.
11. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Krachtens artikel 95 Vw2000 staat tegen deze uitspraak voorzover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel voor partijen hoger beroep open.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Voorzover in deze uitspraak is beslist op het verzoek om schadevergoeding staat daartegen krachtens artikel 84 aanhef en onder d Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn en uitgesproken in het openbaar op
1 juni 2001, in tegenwoordigheid van J.J. Brands, griffier.