ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5413
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bewaring van een Liberiaanse vreemdeling en de toepassing van de hoorplicht
In deze zaak gaat het om de bewaring van een Liberiaanse vreemdeling die een aanvraag om toelating had ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling tijdig in bewaring is gesteld en dat de grondslag van de maatregel van bewaring dienovereenkomstig is aangepast. Volgens artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bestaat er geen hoorplicht bij inbewaringstelling indien de vreemdeling reeds op een andere grond in bewaring is gesteld. De rechtbank oordeelt dat, hoewel de vreemdeling eerder op een andere grond in bewaring was gesteld en deze onverplicht is opgeheven, dit niet betekent dat hij opnieuw gehoord diende te worden. De rechtbank verwijst naar de systematiek van de regeling en de toelichting bij artikel 5.4 Vb 2000, die aangeeft dat de gang van zaken onder het vervallen artikel 84, derde lid, Vb weinig praktisch was.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor rechtmatig zijn toegepast. De vreemdeling werd staande gehouden na het tonen van een Liberiaans rijbewijs, waarmee hij niet gerechtigd was om in Nederland als autobestuurder deel te nemen aan het verkeer. De rechtbank concludeert dat er voldoende feiten en omstandigheden zijn die een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, waardoor de verbalisant bevoegd was om de vreemdeling staande te houden ter vaststelling van zijn identiteit en verblijfsrechtelijke positie.
Ten aanzien van de stelling van de vreemdeling dat bij uitzetting sprake is van bestuursdwang, overweegt de rechtbank dat de wetgever heeft bepaald dat afdeling 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is op uitzetting. De rechtbank concludeert dat uitzetting van vreemdelingen niet kan worden aangemerkt als bestuursdwang, waardoor verweerder niet verplicht was om voorafgaand aan de uitzetting een schriftelijke beslissing tot uitzetting op te stellen. De rechtbank wijst erop dat er tegen de (voorgenomen) uitzetting een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat, wat voldoende rechtsbescherming biedt aan de vreemdeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en stelt dat er geen omstandigheden zijn die aanleiding geven tot een proceskostenveroordeling.