UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71, 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/12037 OVERIO H (voorlopige voorziening)
AWB 01/12038 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 01/12039 OVERIO J (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1978, van Congolese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoekster, gemachtigde: mr. F.H. Bruggink, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: drs N.H.A. Arkenbosch, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1. Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoekster tegen de beschikking van verweerder van 23 maart 2001. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2. Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoekster met ingang van 20 maart 2001 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3. De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 3 april 2001. Daarbij hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoekster ter zitting gehoord.
In de voorlopige voorziening en de beroepszaak
2.1. Nu het primaire besluit is bekend gemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118, 119 en 120 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het beroep alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
2.2. Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.3. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.4. De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoekster naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
De president stelt vast dat er sprake is van een zodanig verzoek. Daarbij is voorts het volgende van belang.
2.5. De vreemdeling heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de zaak zich niet leent voor afdoening binnen de AC-procedure betoogd dat uitzetting naar de DRC onverantwoord moet worden geacht en daarbij gewezen op het feit dat België en Duitsland thans geen Congolese onderdanen naar de DRC terugsturen en dat Duitsland ten aanzien van Congoleze asielzoekers zelfs een besluitmoratorium hanteert. De Vereniging VluchtelingenWerk heeft op 16 maart 2001 een brief geschreven aan de Vaste Commissie voor Justitie met het verzoek om er bij de Staatssecretaris op aan te dringen op een uitstel van vertrekbeleid voor deze groep en na 1 april 2001 een vertrekmoratorium in te stellen.
2.6. De president overweegt dat het standpunt dat de algemene situatie in de DRC sedert de dood van president Kabila sr. onhoudbaar is geworden niet op afdoende wijze is onderbouwd door overgelegde informatie welke afkomstig is van gezaghebbende bronnen. De conclusie dat er op grond van ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de DRC en andere beschikbare informatiebronnen thans onvoldoende inzicht bestaat in de zorgwekkende algemene situatie in de Democratische Republiek Congo valt voorshands ook niet te trekken uit krantenberichten met de strekking dat een in maart 2001 naar de DRC uitgezette asielzoeker bij zijn aankomst op het vliegveld van Kinshasa mishandeld zou zijn en later bij zijn familie thuis aan zijn verwondingen zou zijn overleden. In een individueel ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 19 maart 2001 betreffende "Onderzoek B" wordt immers gesteld dat na onderzoek ter plaatse in Kinshasa op 17 maart 2001 op basis van verklaringen van buren geconstateerd is dat de betrokkene enige dagen eerder uit Europa was teruggekeerd en in leven was, en dat op zijn adres geen rouw was geconstateerd. De president ziet voorshands geen aanleiding om de conclusies van dat ambtsbericht niet te volgen. Uit het antwoord van de Staatssecretaris van 27 maart 2001, naar aanleiding van de Rapportage Asielketen op een vraag van het Kamerlid Halsema, blijkt dat verweerder zijn vvtv- en verwijderingsbeleid ten opzichte van de DRC niet gewijzigd heeft na de machtswisseling in december 2000 in de DRC. De omstandigheid dat Duitsland en België thans niet naar de DRC uitzetten geeft aanwijzingen dat de algemene situatie in dat land zorgwekkend is te achten. De houding van die landen verplicht verweerder echter op zichzelf niet tot een ander standpunt.
2.7. Aan haar asielverzoek legt verzoekster in haar nader gehoor ten grondslag dat zij burgeres is van de Democratische Republiek Congo en dat zij ook vervolging vreest wegens de problemen van haar vader met de Congoleze autoriteiten. Haar vader was privé bewaker van commandant Jave van de geheime dienst van Kabila. Ongeveer anderhalve maand geleden zijn commandant Jave en verzoeksters vader door Congoleze soldaten opgepakt nadat de lijken van tien Libanezen waren gevonden. De arrestatie van verzoeksters vader vond plaats om vijf uur 's ochtends toen verzoekster nog lag te slapen. Pas na een paar dagen heeft verzoekster van haar moeder gehoord dat haar vader gearresteerd was. Na de arrestatie van verzoeksters vader zijn de soldaten nog drie keer teruggekomen naar verzoeksters huis. De eerste keer, een week na de arrestatie van haar vader, sprongen verzoekster en haar moeder in paniek via de ramen naar buiten toen de soldaten over de muren klommen. Verzoekster bleef na die keer officieel op haar gewone adres wonen maar feitelijk verbleef zij bij vriendinnen. Zij vermoedt dat haar moeder hierna naar Brazzaville is gegaan. In haar eerste gehoor verklaarde verzoekster dat zij tot haar vertrek op 18 maart 2001 nog op haar gewone adres woonde. Op de dag van haar vertrek is zij samen met haar halfbroer C met een taxibus naar het vliegveld van Kinshasa gegaan. Op de rotonde bij Victoire ontmoetten zij verzoeksters moeder die aan verzoekster het valse paspoort gaf waarmee zij naar Nederland is gekomen. Vanaf de rotonde ging de reisagent mee. Deze gaf aan verzoekster het ticket. Verzoekster werd gecontroleerd bij de paspoort controle. Zij is via Kenia naar Nederland gevlogen.
2.8. Voorop staat, het onder 2.6 mede in aanmerking genomen, dat de situatie in de DRC niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt.
Verzoeker zal derhalve aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw rechtvaardigen.
2.9. Verzoekster heeft verklaard dat zij geen lid of sympathisant is geweest van een oppositionele politieke organisatie en geen politieke activiteiten heeft ontplooid die gericht waren tegen het in de DRC heersende bewind.
2.10. Verzoekster verklaarde aanvankelijk tijdens haar nader gehoor dat er militairen bij haar thuis waren geweest en haar vader hadden meegenomen. Vervolgens werd zij geconfronteerd met de verklaring van haar halfbroer C tijdens diens nader gehoor met de strekking dat haar vader werd gearresteerd op diens - andere - adres. Verzoekster heeft daar op gereageerd door te stellen dat zij niet wist op welk adres haar vader was gearresteerd omdat zij toen dat gebeurde nog lag te slapen. Haar verklaring dienaangaande is strijdig met de verklaring van haar broer over hetzelfde feit. Die tegenstrijdigheid is niet opgelost door haar tweede verklaring over de plaats waar haar vader was gearresteerd, die immers in tegenspraak is met wat zij eerder verklaarde. Hierdoor is de arrestatie van haar vader niet aannemelijk gemaakt.
2.11. Verzoekster heeft voorts tijdens haar eerste gehoor verklaard dat zij na de arrestatie van haar vader tot haar vertrek uit de DRC op haar woonadres heeft gewoond. Tijdens haar nader gehoor verklaarde zij dat zij na de eerste inval van de militairen na haar vaders arrestatie bij vriendinnen is gaan wonen. Tijdens het nader gehoor is verzoekster geconfronteerd met de onderlinge tegenstrijdigheid van deze verklaringen. Zij heeft echter, ofschoon de contactambtenaar bij herhaling aan haar gevraagd heeft hoe dit gezien moest worden, niet op een bevredigende manier kunnen ophelderen op welke plaats zij zich in die periode heeft opgehouden. Deze tegenstrijdigheid in haar verklaringen omtrent haar onderduiken leidt zowel tot twijfel omtrent de betrouwbaarheid van verzoeksters verklaringen als tot vraagtekens bij de gestelde reden waarom zij zou zijn ondergedoken. Verzoekster heeft daarenboven niet aan kunnen geven op welke data de bewuste overvallen hebben plaatsgevonden. De ontsnappingswijze is voorts ongeloofwaardig, waarbij bedacht moet worden dat de soldaten bij de eerste overval die zou hebben plaatsgevonden in grote aantallen in vijf jeeps zouden zijn gearriveerd en dat verzoekster en haar moeder en overige huisgenoten, desondanks allemaal zouden hebben kunnen wegkomen, hoewel zij met vele personen samenwoonden.
2.12. Overigens is verzoekster in de beantwoording van vele vragen zeer vaag gebleven.
2.13. Het vorengaande doet niet aannemelijk zijn dat verzoekster daadwerkelijk door Congoleze militairen wordt gezocht. Verweerder heeft in het kader van de AC-procedure dan ook kunnen concluderen dat haar aanvraag kennelijk ongegrond is.
2.14. Uit het voorgaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoekster naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.15. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Dat brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
In het beroep tegen de vrijheidsbeneming
2.16. Ingevolge artikel 121 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) blijft ten aanzien van verzoekster, ten aanzien van wie op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet haar vrijheid was ontnomen en die reeds voor 1 april 2001 beroep tegen de vrijheidsontneming had ingesteld, het oude recht gelden tot - samengevat - onder het nieuwe recht een zaak met betrekking tot de vrijheidsbeneming aanhangig wordt gemaakt. In de onderhavige zaak is derhalve het tot 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
2.17. De rechtbank ziet geen grond om de oplegging dan wel de voortduring van de aan verzoekster opgelegde maatregel onrechtmatig te achten. De toepassing ervan is in overeenstemming met het terzake door verweerder gevoerde beleid dat is neergelegd in hoofdstuk B7/14 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc). Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de belangen van verzoekster bij invrijheidstelling zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij de toepassing en voortduring van de maatregel is niet gebleken.
2.18. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat vanaf inwerkingtreding van de nieuwe wet geen geldige titel meer ten grondslag ligt aan haar vrijheidsontneming. Noch daargelaten dat uit voormelde overweging 2.16 volgt dat in onderhavige zaak in beginsel het oude recht van toepassing is, overweegt de rechtbank ten aanzien van deze grief als volgt.
2.19. Verzoekster is op basis van artikel 6 Vw(oud) de toegang tot Nederland ontzegd en op basis van artikel 7a leden 2 en 3 Vw(oud) een plaats aangewezen waar zij zich dient op te houden. De rechtbank begrijpt het betoog van verzoekster aldus dat door inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000, bij gebreke van een specifieke overgangsmaatregel ten aanzien van de gelding van het oude plaatsingsbesluit ex 7a Vw(oud) na 1 april 2001, de plaatsingsbeschikking haar geldigheid zou hebben verloren.
2.20. In de Vreemdelingenwet 2000 is in artikel 3 geregeld dat aan vreemdelingen onder bepaalde voorwaarden de toegang tot Nederland kan worden geweigerd. Materieel houdt deze bepaling geen - voor onderhavige zaak relevante - wijziging in ten opzichte van de regeling van toegangsweigering in artikel 6 Vw(oud). In artikel 6 leden 1 en 2 Vw wordt de bevoegdheid toegekend een geweigerde vreemdeling een plaats aan te wijzen waar hij zich dient op te houden, welke plaats kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek. Ook deze bepaling houdt - voor zover voor onderhavige zaak relevant - geen materi‰le wijziging in ten opzichte van artikel 7a Vw(oud).
2.21. Gelet op de oude en nieuwe bepalingen ziet de rechtbank - anders dan namens verzoekster is betoogd - geen ruimte voor een andere conclusie dan dat de tot 1 april 2001 op artikel 6 en 7a Vw(oud) gebaseerde vrijheidsbeneming thans geacht moet worden te berusten op artikel 3 en 6 Vw 2000.
2.22. Ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
2.23. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3.1. verklaart het beroep ongegrond;
3.2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
3.3. verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4. wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr R.H.M. Bruin, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2001, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries als griffier.
afschrift verzonden op: 12 april 2001
RECHTSMIDDEL
Ten aanzien van de uitspraken in de voorlopige voorziening en het beroep staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Naar het oordeel van de rechtbank staat in het beroep tegen de vrijheidsontneming uitsluitend hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor het betreft de beslissing in zake de schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat in die zaak geen gewoon rechtsmiddel open.
Ten overvloede wijst de rechtbank er op dat in geval partijen van mening zijn dat op grond van 121 Vw in de zaak omtrent vrijheidsbeneming wel hoger beroep open staat, zij dit rechtsmiddel kunnen aanwenden bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep wordt in dat geval ingediend door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier.