Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/30674 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1964, afkomstig uit de Democratische Republiek Congo (DRC), wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. U.M. Hansma, advocaat te Assen,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S.A. Ganpat, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
1. Eiser verblijft sedert 9 oktober 1998 als vreemdeling in de zin van de Vw (oud) in Nederland. Op 15 oktober 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 4 januari 2001, aan eiser op 10 januari 2001 in persoon uitgereikt, heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de niet-ontvankelijkheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschrift van 10 januari 2001 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 25 januari 2001. Het bezwaar is bij besluit van 28 juni 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 10 juli 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Bij brief van 25 juli 2001 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, eiser verzocht binnen twee weken na dagtekening van deze brief de gronden van het beroep in te dienen. Verweerder is door de rechtbank bij brief van 25 juli 2001 verzocht de op de zaak betrekking hebbende stukken binnen twee weken na dagtekening van deze brief in te zenden. Op 9 augustus 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 15 augustus 2001. In het verweerschrift van 17 augustus 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Het bij verzoekschrift van 10 januari 2001 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is bij uitspraak van 11 mei 2001 door de president van deze rechtbank en zittingsplaats niet-ontvankelijk verklaard. Vóór het onderzoek ter zitting is partijen meegedeeld dat ambtshalve de vraag aan de orde zou worden gesteld of de gronden van het beroep tijdig zijn ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig R.P. Kanis, tolk Swahili.
II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Eiser legt primair aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft, daartoe zakelijk weergegeven, het volgende asielrelaas naar voren gebracht.
Na een eerder verblijf hier te lande heeft eiser Nederland in juli of augustus 1989 verlaten en is hij naar Libreville in Gabon vertrokken. Na een verblijf van een jaar aldaar is hij naar Luemba in de DRC gegaan. Eiser verbleef daar tot 6 april 1998. De inwoners van het dorp werden door de soldaten van president Kabila verdacht van het verlenen van hulp aan de Hutu’s. Er vond een slachting onder de inwoners plaats, waaraan eiser wist te ontkomen omdat hij op dat moment niet aanwezig was. Eisers vrouw en kinderen zijn bij deze gelegenheid omgekomen. Eiser is bij terugkeer in het dorp gearresteerd door de soldaten van Kabila. Eiser werd bewusteloos geslagen. Hij kwam bij in de gevangenis van Kamituga. Tot 8 mei 1998 was hij daar gedetineerd. In deze gevangenis werd hij mishandeld en seksueel misbruikt. Daarna is hij per vliegtuig overgebracht naar Kinshasa. Eiser heeft aldaar tot 20 augustus 1998 in de gevangenis Montfleuri verbleven. Op die dag is hij uit de gevangenis gevlucht. Een bewaker die tot dezelfde stam behoorde als eiser heeft hem uit medelijden geholpen door de deur te openen en hem over de muur te helpen. Verder verschafte deze bewaker eiser het adres van de reisagent. Op 8 oktober 1998 heeft hij zijn herkomstland verlaten. Eiser vreest voor vervolging aangezien zijn echtgenote behoorde tot de Hutu’s.
Eiser heeft in beroep enkele documenten overgelegd die betrekking hebben op de door hem gestelde identiteit en nationaliteit.
2. In het beroepschrift heeft eiser nog het volgende aangevoerd. Beginselen van een goede procesorde verzetten zich niet tegen een inhoudelijke behandeling van de aanvraag, ook al zouden de gronden waar het beroep op steunt zijn ingediend na de door de rechtbank gestelde termijn. Daarbij is van belang dat ook verweerder de stukken niet tijdig heeft ingediend, dat de eiser de brief van de rechtbank, gedateerd 25 juli 2001, niet heeft aangemerkt als een herstelverzuimtermijn, dat normaliter een termijn van vier weken geldt en dat de gemachtigde van eiser door ziekte niet in staat is geweest tijdig de gronden in te dienen.
De algemene situatie in de DRC is ernstig verslechterd. Eiser wijst hierbij op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 november 2000 alsmede op een brief van Amnesty International van 25 juni 2001 aan de Vaste Kamercommissie voor Justitie, waarin ook de zienswijze van de UNHCR is verwoord.
De door verweerder geconstateerde tegenstrijdige verklaringen tussen die in de vorige en de huidige asielprocedure zijn alle te weerleggen. Op enkele punten gaat eiser nader in. Met betrekking tot de in de opvatting van verweerder ongeloofwaardige verklaringen omtrent arrestatie en detentie is in het algemeen van belang dat eiser zelf ook niet alles kan verklaren. In elk geval blijkt wel uit genoemd ambtsbericht dat ten aanzien van personen uit het oosten van de DRC (waaronder Zuid-Kivu, waar eiser uit afkomstig is) sprake is van een grote mate van willekeur. Zij worden snel verdacht van betrokkenheid bij de rebellen. Het feit dat de arrestatie van eiser een willekeurig karakter heeft gedragen betekent nog niet dat hij niet kan worden toegelaten als vluchteling. Door zijn arrestatie en detentie voldoet hij immers aan het singled-out criterium.
Verweerder heeft voorts onvoldoende gemotiveerd waarom eiser niet in het bezit is gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) op grond van verweerders Werkinstructie nr. 209.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser nog meegedeeld dat de aangetekend verzonden brief van de rechtbank van 25 juli 2001 zijn kantoor niet heeft bereikt.
3. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Uit dactyloscopisch onderzoek is naar voren gekomen dat eiser reeds eerder, in 1989, hier te lande aanvragen heeft ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf, maar toen onder andere personalia. In het kader van de onderhavige aanvraag heeft eiser niet aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat de thans door hem gebruikte personalia de ware zijn. Gelet hierop staat de identiteit van eiser niet vast. De aanvraag om toelating als vluchteling is gelet op het bovenstaande niet-ontvankelijk.
Er bestaat in redelijkheid geen twijfel over dat er voor eiser in de DRC geen gevaar bestaat in vluchtelingenrechtelijke zin. Eiser is na zijn eerdere afwijzing in Nederland vrijwillig teruggekeerd naar zijn herkomstland. Het is niet aannemelijk dat eiser te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) op grond van verdenking van hulp aan de Hutu’s dan wel vanwege het feit dat zijn echtgenote behoorde tot de Hutu’s. Eiser heeft ongeloofwaardige verklaringen afgelegd omtrent zijn arrestatie, aangezien niet valt in te zien waarom eiser, gezien de afstand en de instabiele veiligheidssituatie, terwijl eiser niet bekend staat als belangrijk tegenstander van Kabila, vanuit Kamitunga in het oosten van de DRC per vliegtuig zou zijn overgebracht naar Kinshasa. Verder heeft hij volstrekt ongeloofwaardige verklaringen afgelegd omtrent zijn ontsnapping uit de gevangenis gelet op het grote persoonlijke risico voor de bewaker. Verder is in aanmerking genomen dat deze volgens eiser handelde uit medelijden en geen wederdienst verwachtte. Voorts is het ongeloofwaardig te achten dat eiser al die tijd US $ 1900 in zijn kleding zou hebben verborgen. Hij is immers volgens zijn verklaring gefouilleerd, en moest zich ook uitkleden.
Afgezien van het gebrek aan geloofwaardigheid heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn arrestatie vrees voor vervolging heeft te duchten. Deze arrestatie had een willekeurig karakter en was niet op de persoon van eiser gericht. De uitreiscontrole op het vliegveld van Kinshasa staat als zeer streng te boek. Nu eiser op die manier de DRC ongehinderd kon verlaten blijkt wel dat hij niet als geducht tegenstander van Kabila bekend is. Een beroep op de algehele situatie in zijn land van herkomst is onvoldoende voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
Daarbij komt dat eiser in deze vorige procedure niet alleen andere personalia over zichzelf, maar ook andere gegevens over familieleden en verblijfsperiodes heeft verstrekt. De verklaring van eiser dat hij ten tijde van de vorige aanvraag in vreemdelingenbewaring was gesteld en toen daarom niet de waarheid heeft kunnen vertellen is geen reden voor de geconstateerde verschillen. Zij bevestigen het ongeloofwaardige karakter van het huidige relaas.
Gelet op het ongeloofwaardige karakter van het asielrelaas behoeven de gestelde traumatische ervaringen geen bespreking meer.
4. In het verweerschrift heeft verweerder nog het volgende overwogen. De van belang zijnde stukken zijn door verweerder één dag te laat ingediend. Verweerder wijst op artikel 8:31 van de Awb, waarin is bepaald dat de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen. Verweerder meent dat, nu door het één dag te laat indienen van de stukken niet is gebleken dat het onderzoek is gefrustreerd, er voor de rechtbank geen reden bestaat hieraan vergaande consequenties te verbinden. Eiser heeft verzuimd de gronden tijdig in te dienen. Conform de Awb dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet ingewilligd indien de vreemdeling reeds eerder onder een andere naam een aanvraag om toelating heeft ingediend.
Eiser heeft de door hem opgegeven personalia niet aangetoond of aannemelijk gemaakt. De in beroep overgelegde documenten zijn niet authentiek. Bovendien is de herkomst onduidelijk. Eiser verklaarde immers bij zijn aanvraag niet te beschikken over enig identiteitsdocument. Uit de op 9 januari 2001 afgegeven niet-authentieke geboorteakte blijkt overigens dat, nu deze zonder problemen is verstrekt, eiser niet in een negatieve belangstelling staat van de autoriteiten van de DRC.
Bij brief van 1 juni 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft verweerder bericht dat naar haar oordeel voortzetting van het beleid inzake categoriale bescherming van asielzoekers afkomstig uit Noord- en Zuid-Kivu niet langer noodzakelijk is. Asielzoekers afkomstig uit deze gebieden hebben een verblijfsalternatief in het door de regering gecontroleerde gebied.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan het (in artikel 6:5 van de Awb neergelegde) vereiste dat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep bevat. De indiener van het beroepschrift dient dan ingevolge artikel 6:6 van de Awb wel de gelegenheid te hebben gehad de gronden alsnog in te dienen binnen een daartoe gestelde termijn.
3. In artikel 8:31 van de Awb is, voor zover hier van belang, neergelegd dat, indien een partij niet voldoet aan de verplichting inlichtingen te geven of stukken over te leggen, de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden van het beroep niet tijdig heeft ingediend, en dat verweerder de stukken niet tijdig bij de rechtbank heeft bezorgd.
4. De tijdige aanwezigheid van gronden van het beroep is in een beroepsprocedure van eminent belang. De gronden zijn immers in de regel onontbeerlijk om een oordeel te vormen over de omvang van het geschil, en de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Op die grondslag wordt ook bepaald hoe de beroepsprocedure verder zal verlopen. Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb is daarom dan ook imperatief geformuleerd. Uitgangspunt is (dan ook) dat, indien de gronden ontbreken, het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. In beginsel bestaat er slechts aanleiding daarvan af te zien bij een niet aan de indiener van het beroepschrift toe te rekenen overschrijding van de gegeven hersteltermijn. In het onderhavige geval is van dat laatste niet gebleken. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat, wat er ook zij van de stelling dat de herstelverzuimbrief van 25 juli 2001 eiser nimmer zou hebben bereikt, hij ook na de brief van 26 juli 2001, waarbij eiser voor de zitting werd opgeroepen, niet tijdig actie heeft ondernomen terwijl hij wist of kon weten dat geen gronden bij het beroep waren ingediend. Overigens overweegt de rechtbank dat de brief van 25 juli 2001, waarin onder termijnstelling werd verzocht om gronden bij het beroep, zowel aangetekend per post is verzonden als per fax en dat blijkens een 'ok' vermelding op het faxrapport deze brief eisers gemachtigde ook kennelijk in goede staat heeft bereikt.
5. Voorts overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 8:31 van de Awb bevat een andere normstelling dan artikel 6:5 jo artikel 6:6 van de Awb. In het onderhavige geval is de rechtbank, mede gelet op het feit dat eiser eerder in verzuim geraakte dan verweerder, alsmede op de duur van het verzuim van beide partijen, van oordeel dat de omstandigheid dat verweerder de hem gestelde termijn met één dag heeft overschreden een gegrondverklaring van het beroep een te vergaande sanctie op dit verzuim zou vormen. Daarbij houdt de rechtbank er ook rekening mee dat de voortgang van het onderzoek door deze termijnoverschrijding niet wezenlijk is gefrustreerd.
6. De rechtbank overweegt ten slotte als volgt. De rechtbank is met verweerder en op de door verweerder in rechtsoverweging II.3 weergegeven gronden van oordeel dat eiser geen vluchteling is. Tevens heeft verweerder op goede gronden kunnen oordelen dat eiser bij terugkeer naar de DRC niet zal worden onderworpen aan een behandeling die strijd zou kunnen opleveren met artikel 3 van het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7. De rechtbank vindt geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2001, door
mr. W.J. van Bennekom, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.D.R. Gorter, griffier.
Afschrift verzonden op: 12 oktober 2001
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.