ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5043

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/36719, 01/37471, 01/37474 OVERIN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van staatloze verzoekster met Palestijnse achtergrond

In deze zaak heeft de verzoekster, een staatloze vrouw van Palestijnse afkomst, op 4 augustus 2001 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De Staatssecretaris van Justitie heeft deze aanvraag op 7 augustus 2001 afgewezen, waarna de verzoekster op 8 augustus 2001 beroep heeft ingesteld. Tevens heeft zij de president van de rechtbank verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen, omdat zij vreesde voor uitzetting. De openbare behandeling van de zaak vond plaats op 14 augustus 2001.

De president van de rechtbank heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de aanvraag van verzoekster ten onrechte in de AC-procedure is afgewezen. Hij oordeelde dat de verzoekster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij vrees heeft voor vervolging in haar land van herkomst, gezien haar achtergrond en de bedreigingen die zij heeft ontvangen na de dood van haar echtgenoot, die lid was van Hamas. De president heeft de argumenten van de verweerder, die stelde dat verzoekster geen bewijs had van haar vrees voor vervolging, niet overtuigend gevonden.

De president heeft de beslissing van de Staatssecretaris vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoekster. Tevens zijn de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen, omdat de hoofdzaak gegrond is verklaard. De proceskosten zijn toegewezen aan de verzoekster, die recht heeft op vergoeding van deze kosten door de Staat der Nederlanden. De uitspraak is gedaan door J.F. Miedema, fungerend president, op 16 augustus 2001.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 36719 OVERIN H (voorlopige voorziening I)
AWB 01 / 37471 OVERIO H (voorlopige voorziening II)
AWB 01 / 37474 OVERIO H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1976, mede namens haar drie minderjarige kinderen, allen staatloos en verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. R.J.R. Hazen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 4 augustus 2001 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel. Op 5 augustus 2001 heeft verweerder besloten de aanvraag binnen de kaders van de zogenoemde AC-procedure te behandelen. Namens eiseres is hiertegen op 5 augustus 2001 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van gelijke datum is de president van deze rechtbank verzocht dienaangaande een voorlopige voorziening te treffen (hierna: voorlopige voorziening I).
1.2 Bij besluit van 7 augustus 2001 is de aanvraag door verweerder afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoekster op 8 augustus 2001 beroep ingesteld.
1.3 Bij verzoekschrift van 8 augustus 2001 heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht haar uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist (voorlopige voorziening II).
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2001. Daarbij hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoekster ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening I
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Ten aanzien van de zogenaamde procesbeslissing heeft verzoekster aangevoerd dat de verblijfsomstandigheden in het Aanmeldcentrum van dien aard zijn dat het verzoekster onmogelijk is haar asielmotieven volledig naar voren te brengen. Zij heeft daarbij gewezen op het feit dat zij als alleenstaande vrouw met zeer jonge kinderen niet na haar reis tot rust heeft kunnen komen. Ook de omstandigheid dat zij de gehele dag als enige vrouw te midden van mannen in de wachtruimte moest verblijven is door haar als belastend ervaren.
2.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de procesbeslissing dient te worden aangemerkt als beslissing ter voorbereiding op een besluit en als zodanig op grond van artikel 6:3 Awb niet vatbaar is voor bezwaar of beroep.
2.4 De president acht dit standpunt juist. De genomen beslissing kan niet los worden gezien van de uiteindelijk op de aanvraag te nemen beslissing en kan zonder noemenswaardig probleem aan de orde komen bij de toetsing van dat uiteindelijke besluit. Voor zover deze beslissing reeds met onmiddellijke ingang nadelige gevolgen met zich brengt zal dit bij de beoordeling achteraf van de beslissing op de aanvraag dan wel in het kader van de toetsing van de vrijheidsontnemende maatregel kunnen worden beoordeeld en zonodig gecompenseerd.
2.5 Hieruit vloeit voort dat tegen de procesbeslissing op grond van artikel 6:3 Awb geen zelfstandig rechtsmiddel kan worden aangewend zodat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Gegeven dit oordeel komt het verzoek om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking. De door verzoekster aangevoerde grieven zullen bij de toetsing van verweerders besluit van 7 augustus 2001 worden beoordeeld.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening II
2.6 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.7 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.8 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur. Deze procedure leent zich, ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, slechts voor die zaken waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarvan binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan worden beoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan worden afgewezen.
2.9 Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar aanvraag het volgende naar voren gebracht. Zij heeft een Palestijnse achtergrond en is afkomstig uit Hebron op de Westelijke Jordaanoever. Haar echtgenoot was lid van Hamas. Ook had hij contacten met Fatah-leden. Door deze laatste groepering werd hij er van verdacht voor Hamas te spioneren. Zij hebben hem tezamen met twee anderen op 15 april 2000 bij een demonstratie –naar zij van een vriend van hem, B, heeft vernomen- doelbewust gedood. Ook verzoekster is na zijn dood door Fatah-leden bedreigd. Vanaf januari 2001 is zij diverse malen benaderd door de bij deze organisatie aangesloten C die haar telkens in gezelschap van een andere man bezocht. Zij wilden dat verzoekster zich bij de organisatie aansloot en voor hen inlichtingen verzamelde bij Hamas. Daarbij werd gedreigd haar kinderen te doden. Dat was voor haar de reden het land te verlaten. De Hamas-beweging heeft verzoekster nog tot een jaar na de dood van haar man financieel ondersteund. De eerste maal heeft zij geld kunnen halen op het kantoor van de beweging. Later werd het geld bij haar thuis gebracht door eerdergenoemde vriend van haar echtgenoot. Daarna werd zij financieel afhankelijk van haar familie. Om ondersteuning te verkrijgen kan zij met haar zwager trouwen, waarna zij door hem zal worden onderhouden. Verzoekster wil dit echter niet. In beroep heeft verzoekster nog gewezen op de met de dag verslechterende situatie op de Westelijke Jordaanoever.
2.10 Verweerder heeft zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van verzoekster onvoldoende aanknopingspunten bevat die tot de conclusie kunnen leiden dat zij zich als tegenstandster van de Palestijnse of Israëlische autoriteiten heeft geprofileerd en dat zij daarom voor vervolging door deze autoriteiten te vrezen heeft. Haar gebrek aan documenten alsmede het feit dat verzoekster op legale wijze het land heeft kunnen verlaten merkt verweerder daarbij aan als contra-indicatie voor status-verlening. Betwijfeld wordt voorts of haar echtgenoot daadwerkelijk is was van Hamas. Ook acht verweerder niet aangetoond dat de echtgenoot van verzoekster niet het slachtoffer is geworden van willekeurig geweld tijdens de bewuste demonstratie. Verweerder werpt verzoekster in deze met name tegen dat zij niet op de hoogte was van de activiteiten van haar man. Verder heeft zij alles slechts van horen zeggen. Dat zij onder deze omstandigheden door Fatah benaderd zou worden om inlichtingen te vergaren acht verweerder niet aannemelijk. Verweerder heeft daarbij gewezen op de verklaring van verzoekster dat zijzelf nooit politieke activiteiten heeft ontplooid. Ook is verweerder van oordeel dat zij eventueel tegen de Fatah de bescherming van de autoriteiten kan inroepen. Verder constateert verweerder dat zij nog vier maanden zonder noemenswaardige problemen in het land van herkomst heeft kunnen verblijven. Een gedwongen huwelijk met haar zwager achter verweerder niet verdragsgerelateerd.
2.11 De president stelt voorop dat het enkele feit dat verzoekster behoort tot de Palestijnse bevolkingsgroep in de door Israël bezette gebieden niet meebrengt dat zij om die reden als vluchteling aangemerkt dient te worden.
2.12 Verzoekster zal derhalve tot op zekere hoogte aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in verdragrechtelijke zin rechtvaardigen.
2.13 Bij de beoordeling daarvan gaat de president uit van de juistheid van de verklaringen van verzoekster. Anders dan verweerder wordt geen aanleiding gezien het Hamas-lidmaatschap van haar echtgenoot in twijfel te trekken, nu de activiteiten van deze groepering zich voor het merendeel ondergronds afspelen, terwijl er een constant gevaar bestaat voor verraad. Dat verzoeksters echtgenoot haar geen deelgenoot heeft gemaakt van zijn activiteiten maakt haar relaas dan ook –mede in het licht van de Arabische cultuur- niet reeds om die reden onaannemelijk. Aan het feit dat zij verklaard heeft niet bij de begrafenis van haar echtgenoot aanwezig te zijn geweest en evenmin met zekerheid kan zeggen waar haar man begraven ligt, kan in dit verband geen doorslaggevend gewicht worden toegekend. Evenmin kan haar met vrucht worden tegengeworpen dat zij de omstandigheden waaronder haar man is omgekomen niet tot in de details heeft kunnen beschrijven. Zij was daarbij niet aanwezig en heeft slechts de versie van een vriend van haar man vernomen. Gegeven de algehele situatie op de Westelijke Jordaanoever kan niet in redelijkheid van verzoekster gevergd worden dat zij zelfstandig onderzoek daarnaar verricht. Daarbij komt dat het vrijwel onmogelijk is aan te tonen dat in een hectische situatie als een schietpartij bij een demonstratie gericht op een bepaalde persoon is geschoten. De vraag of de man dan ook gericht is doodgeschoten dan wel –min of meer toevallig- bij een schermutseling om het leven is gekomen kan voorts buiten beschouwing blijven omdat de dood van haar echtgenoot voor haar niet de aanleiding heeft gevormd het land te verlaten.
2.14 Indien wordt uitgegaan van het Hamas-lidmaatschap van verzoeksters echtgenoot komt de vraag aan de orde of aannemelijk is geworden dat verzoekster door de Fatah onder druk is gezet om informatie voor hen in te winnen. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard geen inzicht te hebben in de wijze waarop de Fatah in het algemeen in haar inlichtingenbehoefte voorziet. Nu aannemelijk is geworden dat verzoekster als martelaarsweduwe gedurende een jaar een vorm van pensioen heeft ontvangen staat daarmee vast dat zij na de dood van haar man in contact stond met Hamas-leden, waaronder de vriend van haar man die haar periodiek geld kwam brengen. Dat haar door de Fatah werd gevraagd informatie te verzamelen komt de rechtbank dan ook niet op voorhand onaannemelijk voor. Daarbij komt dat verweerder heeft nagelaten verzoekster met zijn twijfel te confronteren en te vragen welke concrete informatie de Fatah via haar wilde verkrijgen. Ook de rol van B binnen de Hamas-organisatie is door verweerder niet aan de orde gesteld.
2.15 De door verweerder gememoreerde contra-indicaties doen aan het vorenstaande niet af. In de omstandigheid dat verzoekster onder een andere naam heeft gereisd en gebruik heeft gemaakt van door haar reisagent ter beschikking gestelde reisdocumenten, terwijl zij het zich in haar bezit zijnde paspoort bij haar in een vluchtelingenkamp in Syrië verblijvende zuster en zwager heeft achtergelaten verschilt zij niet van vele andere asielzoekers, terwijl niet kan worden gezegd dat zij ongeloofwaardige verklaringen over haar reisroute heeft afgelegd. Ook is hierbij van belang dat verzoekster heeft verklaard haar zuster te kunnen verzoeken het paspoort toe te sturen. Ook de legale uitreis past in de door verzoekster afgelegde verklaringen. Zij heeft het bezoek aan haar zuster in het buitenland immers met C besproken en hem beloofd daarna terug te komen. Er bestond derhalve geen reden haar het uitreizen te beletten. Ook de tijd die zij na januari 2001 nog in het land van herkomst heeft doorgebracht is daarmee verklaard. Zij had immers voor haar bezoek aan Jordanië een visum nodig, terwijl met de aanvraag daarvan –aldus verzoekster- enige tijd gemoeid is.
2.16 De president verbindt aan het vorenstaande de conclusie dat het bestreden besluit op grond van strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 Awb niet in stand kan blijven, daar verweerder in gebreke is gebleven daaraan voorafgaand de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Dat klemt te meer nu de geconstateerde onzorgvuldigheden mogelijk verband houden met verweerders beslissing verzoekster de krachtens 3.111 Vreemdelingenbesluit voorgeschreven rustperiode van zes dagen na indiening van haar aanvraag te onthouden en de aanvraag volgens de AC-procedure af te doen.
2.17 Voor wat betreft de ten aanzien van de procesbeslissing naar vorengebrachte grieven stelt de president vast dat verzoekster haar land op legale wijze heeft verlaten. In hoofdstuk C3/12.2, onder a, Vc 2000 is legale uitreis genoemd als één van de niet cumulatieve voorwaarden op grond waarvan verweerder op voorhand kan kiezen voor het volgen van de procedure in het Aanmeldcentrum. Dat verweerder in het onderhavige geval om enig formele reden had dienen af te zien van het volgen van de AC-procedure is de president niet gebleken. Het enkele feit dat de aanvrager een alleenstaande vrouw met (kleine) kinderen is brengt niet met zich dat reeds daarom afdoening overeenkomstig de AC-procedure moet worden uitgesloten.
2.18 Uit hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 2.11 tot en met 2.16 volgt dat de aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoekster zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.19 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 2.130,-- (1 punt voor verzoekschrift II, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 7 augustus 2001;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 4 augustus 2001;
3.3 wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 2.130,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Miedema, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2001, in tegenwoordigheid van E.H. Mazel als griffier.
Afschrift verzonden op: 16 augustus 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.