Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 96 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/37736 VRONTN D
inzake: A, geboren op [...] 1971, van Iraanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, hierna te noemen: de vreemdelinge,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 20 augustus 2001.
De vreemdelinge is vertegenwoordigd door mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. D. Kuiper.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 16 mei 2001 is de vreemdeling ex artikel 3 Vw op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is op diezelfde dag de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw toegepast.
1.2 Bij uitspraak van 26 juni 2001 met kenmerk AWB 01/207777 OVERIO J heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats Haarlem een eerder beroep tegen de maatregel ex artikel 6 Vw ongegrond verklaard.
1.3 Bij kennisgeving ex artikel 96, eerste lid, Vw van 24 juli 2001, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van het voortduren van de vrijheidsontneming zonder dat de vreemdelinge beroep tegen de maatregel heeft ingesteld.
Bij beroepschrift van 9 augustus 2001, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft de vreemdelinge beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
2.1 De vreemdelinge heeft zich op het standpunt gesteld dat de maatregel dient te worden opgeheven. Hiertoe is het volgende aangevoerd. Op 24 juli 2001 heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van de voortduring van de maatregel. De rechtbank heeft echter verzuimd de zaak ter zitting te appointeren, zodat de voortgang van de aan de vreemdelinge en haar minderjarige kinderen opgelegde vrijheidsontnemende maatregel niet door de rechtbank gecontroleerd is kunnen worden. De maatregel is derhalve onrechtmatig geworden.
2.2 Verweerder stelt zich primair op het volgende standpunt. Het beroep tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel van de echtgenoot van de vreemdelinge is wel door de rechtbank getoetst. Naar aanleiding van de in die zaak eveneens op 24 juli 2000 gedane kennisgeving is het beroep op 6 augustus 2001 ter zitting behandeld. Nu de feiten en omstandigheden die de vreemdelinge betreffen, wijken niet af van die in de zaak van haar echtgenoot, zodat er tussen beide zaken sprake is van een nauwe onderlinge verwevenheid. De uitspraak van de rechtbank van 6 augustus 2001 met betrekking tot de voortduring van de maatregel van de echtgenoot van de vreemdeling kan dan ook geacht worden te zien op de voortduring van de maatregel van de vreemdeling en haar kinderen). Nu de voortduring van de maatregel van de echtgenoot van de vreemdeling door de rechtbank bij uitspraak van 9 augustus 2001 rechtmatig is geoordeeld, dient de voortduring van de aan de vreemdelinge opgelegde maatregel ook rechtmatig te worden geacht.
Verweerder stelt subsidiair dat artikel 96 Vw 2000 geen termijn stelt, waarbinnen de zaak op zitting moet worden behandeld. Voorts is van belang dat het beroep binnen 28 dagen na de kennisgeving thans ter zitting is behandeld. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 februari 2000 (AWB 99/7832).
2.3 De rechtbank oordeelt als volgt.
Verweerders primaire standpunt wordt verworpen. De hiervoor genoemde uitspraak in de zaak van de echtgenoot van de vreemdelinge biedt geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat ook het dossier van de vreemdelinge in het beroep van haar echtgenoot bij de rechtbank heeft voorgelegen en ter zitting is behandeld. Gelet reeds op artikel 8:69 Awb kan de uitspraak in de zaak van haar echtgenoot niet ook de vreemdelinge betreffen.
2.4 Met betrekking tot verweerders subsidiaire standpunt merkt de rechtbank alleereerst op dat de door verweerder genoemde uitspraak ziet op de termijn tussen de verzending van het beroepschrift en de beslissing over de rechtmatigheid door de rechter. Dat is hier niet aan de orde.
2.5 Bij de verdere beoordeling is het volgende van belang.
In artikel 96, eerste lid, Vw, is, samengevat, bepaald dat verweerder de rechtbank uiterlijk vier weken nadat de uitspraak in het eerste beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is gedaan, de rechtbank in kennis stelt van het voortduren van de vrijheidsontneming, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de kennisgeving door de rechtbank is ontvangen wordt de vreemdeling geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het tweede lid van voornoemd artikel bepaalt dat de rechtbank het vooronderzoek sluit binnen een week na ontvangst van het beroepschrift danwel de kennisgeving.
Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel doet de rechtbank binnen een week na sluiting van het onderzoek mondeling of schriftelijk uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan.
2.6 Vastgesteld wordt dat verweerder met de kennisgeving als bedoeld in artikel 96, eerste
lid, Vw van 24 juli 2001 de rechtbank tijdig in kennis heeft gesteld van het voortduren van de aan de vreemdelinge opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, zonder dat daartegen voordien beroep was ingesteld.
2.7 Vervolgens ligt ter beoordeling voor of het onderhavige beroep van de vreemdelinge tijdig na ontvangst van de kennisgeving ter zitting behandeld is.
De rechtbank stelt vast dat artikel 96 geen termijn bevat waarbinnen de behandeling ter zitting dient plaats te vinden. Ook de Memorie van Toelichting biedt daarover geen uitsluitsel. Wel is daarin vermeld dat uiterlijk twee weken nadat het beroep is ingesteld uitspraak wordt gedaan. Deze toelichting impliceert dat na de sluiting van het vooronderzoek nog zeven dagen resteren voor de voorbereiding van de zitting, de zitting zelf en het doen van de uitspraak. Dat verdraagt zich niet met de wettekst. Die gaat immers uit van zeven dagen voor het doen van de uitspraak. Indien de toelichting gevolgd zou moeten worden, zou er geen ruimte zijn voor de voorbereiding van de zitting en de zitting zelf.
Gelet op de door de wetgever kennelijk beoogde voortvarendheid bij de rechterlijke toetsing in opvolgende beroepen, ziet de rechtbank aanleiding aansluiting te zoeken bij het systeem dat ingevolge artikel 94 Vw geldt voor eerste beroepen, en ook in opvolgende beroepen voor de voorbereiding van de zitting en de zitting zelf een termijn van zeven dagen aan te houden. Dat betekent dat in beginsel een termijn van veertien dagen na ontvangst van de kennisgeving geldt als termijn waarbinnen het beroep ter zitting dient te worden behandeld.
2.8 In de onderhavige zaak heeft de behandeling ter zitting plaatsgevonden op de zevenentwintigste dag na ontvangst van de kennisgeving, zodat de hiervoor genoemde termijn met dertien dagen is overschreden. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan een langere termijn in acht zou moeten worden genomen.
2.9 Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de maatregel vanaf 7 augustus 2001 onrechtmatig voortduurt.
2.10 Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel zal met ingang van heden worden opgeheven.
2.11 Uitgaande van het oordeel dat de aan de vreemdeling opgelegde maatregel met ingang van 23 augustus 2001 als onrechtmatig wordt aangemerkt, komt de schade die de vreemdelinge tengevolge van de onrechtmatigheid heeft geleden in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Nu er geen omstandigheden zijn gebleken die aanleiding geven tot matiging, begroot de rechtbank de schade die de vreemdelinge heeft geleden op f 1600,- (16 dagen x f 100,-).
2.12 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakt proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 710,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 23 augustus 2001;
3.2 kent aan de vreemdelinge ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van f 1600,- (zegge: zestienhonderd gulden) uit te betalen door de griffier van deze rechtbank en nevenzittingsplaats;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,- onder verwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2001 , in tegenwoordigheid van mr. A. van Luyck als griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f 1600,- (zegge: zestienhonderd gulden).
Aldus gedaan op 23 augustus 2001 door mr. H.C. Greeuw, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.