Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak
Artikel 8:70 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
j°. artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/2725 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1957, van Sri Lankaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. C.M. da Cunha, advocaat te Zeist,
tegen: De Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. K. de Veij Mestdagh, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
1. Eiser verblijft sedert 12 december 1994 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) in Nederland. Op 1 juni 1999 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Gooi-en Vechtstreek een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf "zonder beperkingen" op grond van verweerders zogenaamde driejarenbeleid. Bij besluit van 15 juni 1999 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij bezwaarschrift van 9 juli 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 9 augustus 1999. Het bezwaar is bij beslissing van 21 maart 2000 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 14 april 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 29 mei 2000. Op 4 augustus 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 11 januari 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser heeft op 13 december 1994 verzocht om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Daarop is door verweerder op 28 april 1995 afwijzend beslist. Bij uitspraak van 16 november 1995 heeft de president van deze rechtbank, zitting houdende te Zwolle, eisers verzoek om bij voorlopige voorziening te bepalen dat hij de behandeling van zijn bezwaarschrift in Nederland mag afwachten, toegewezen.
Op 18 november 1996 heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 12 december 1996 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 9 juni 1998 heeft de president van deze rechtbank en zittingsplaats eisers verzoek om bij voorlopige voorziening te bepalen dat hij de behandeling van het beroep in Nederland mag afwachten toegewezen. Bij uitspraak van 22 maart 1999 van deze rechtbank en zittingsplaats is eisers beroep ongegrond verklaard.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eisers aanvraag buiten behandeling dient te worden gesteld vanwege het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verweerder is van mening dat eisers beroep op de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 16a, zesde lid, van de Vw, niet kan slagen. Evenmin kan eiser een beroep doen op het beleid neergelegd in de TBV 1998/28. Eisers eerst in bezwaar aangevoerde argument dat hij op grond van artikel 16a, derde lid, onder b, Vw van het mvv-vereiste moet worden vrijgesteld heeft verweerder buiten beschouwing gelaten, omdat verweerder daarmee bij het nemen van het primaire besluit geen rekening heeft kunnen houden.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte zijn aanvraag vanwege het ontbreken van een mvv, buiten behandeling heeft gesteld. Daartoe heeft eiser naar voren gebracht dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka het risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling verboden door artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bovendien kan van eiser vanwege zijn slechte gezondheid niet worden verlangd dat hij naar Sri Lanka reist. Hij lijdt aan diabetes, heeft klachten aan zijn rug en linkerbeen en is aangewezen op medische behandeling in Nederland. Eiser heeft daarnaast nog aangevoerd dat hem het mvv-vereiste niet kan worden tegengeworpen, omdat het hier betreft een aanvraag voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid en zijn aanvraag, naar de rechtbank begrijpt, is gerelateerd aan zijn asielprocedure. Ter zitting heeft eiser in aanvulling daarop een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat verweerder ambtshalve aan eiser een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid had moeten verlenen zodra de drie jaren waren "volgelopen", zoals hij in vergelijkbare gevallen heeft gedaan. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door eiser niet te horen.
1. Het bestreden besluit dateert van 21 maart 2000, en is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000, Stb. 495, tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet). Het besluit is gebaseerd op de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Derhalve wordt bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen toegepast.
2. Aan de orde is de vraag of verweerder aan eiser in het kader van zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, terecht het mvv-vereiste heeft tegengeworpen. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Daartoe acht zij het volgende redengevend.
3. Ingevolge artikel 16a, eerste lid, Vw wordt een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem verstrekt is door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van bestendig verblijf.
4. Naar het oordeel van de rechtbank kan een aanvraag om een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid niet gelijk worden gesteld met een aanvraag om toelating als bedoeld in artikel 16a Vw, omdat een verzoek om een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid is gebaseerd op de eerdere aanvraag om toelating, sedert welke inmiddels meer dan drie jaar zijn verstreken. Toetsing aan artikel 16a Vw had dan ook slechts aan de orde kunnen zijn bij die eerdere aanvraag.
In dit verband wijst de rechtbank er nog op dat verweerder in de regel ambtshalve beoordeelt of er aanspraak op toelating is ontstaan op grond van het driejarenbeleid. Bij deze ambtshalve beoordeling wordt evenmin getoetst aan artikel 16a Vw.
Die beschikkingspraktijk steunt op de in hoofdstuk A4/6.22.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 neergelegde regel dat een vreemdeling een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid "verkrijgt" als aan de daargenoemde voorwaarden is voldaan. Tot die voorwaarden behoort niet dat de vreemdeling in het bezit dient te zijn van een mvv.
5. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld wegens het ontbreken van een mvv.
6. Er bestaat dan ook aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op ƒ 1420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
7. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ƒ 1420,-- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- (zegge: tweehonderdvijfentwintig gulden).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2001, door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, en mr. C.W. Rang en mr. B.E. Mildner, rechters, in tegenwoordigheid van C.P.M. Boeckling, griffier.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden op: 12 juli 2001
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.