ECLI:NL:RBSGR:2001:AD4565

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/5609 WAO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor passende arbeid in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 19 juli 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, en het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Eiseres had haar uitkering aangevraagd op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar deze werd per 18 juli 1999 ingetrokken. Eiseres was van mening dat zij niet in staat was om de haar voorgehouden functies te vervullen, gezien haar lichamelijke en psychische klachten, waaronder heupklachten en de gevolgen van operaties aan haar heupen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een onderzoek heeft plaatsgevonden naar de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres, waaruit bleek dat zij niet geschikt werd geacht voor haar eigen werk, maar wel voor gangbare passende arbeid. De rechtbank heeft echter ook geconstateerd dat de functies die aan eiseres zijn voorgehouden, niet in deeltijdvarianten beschikbaar waren, terwijl eiseres een deeltijdfunctie had van 32 uur per week. De rechtbank oordeelde dat de door verweerder gehanteerde benadering niet kon worden aanvaard, omdat de functies die aan eiseres waren voorgehouden, niet voldeden aan de criteria die in de jurisprudentie zijn vastgesteld.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van verweerder vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit moet nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen in deze uitspraak. De rechtbank heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. Eiseres heeft recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
eerste kamer, enkelvoudig
Reg. nr. AWB 00/5609 WAO
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 24 juni 1999, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder (Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.) eiseres medegedeeld dat haar uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 18 juli 1999 wordt ingetrokken, omdat zij per die datum niet langer arbeidsongeschikt wordt geacht.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brieven van 18 juni en 27 juli 1999 bezwaarschriften bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 12 april 2000, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 17 mei 2000, ingekomen bij de rechtbank op 18 mei 2000, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en bij brief van 11 juli 2000 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 29 mei 2001 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J. Bilderbeek.
Motivering
Eiseres was tot 8 januari 1997 gedurende 32 uur per week als caissière werkzaam bij [supermarkt] te [wooplaats]. Op die datum heeft zij haar werkzaamheden vanwege algehele lichamelijke klachten en psychische klachten gestaakt. Later zijn bij eiseres heupklachten op de voorgrond getreden. Bij eiseres is aan de heupen coxarthrose geconstateerd. Zij is in april en in augustus 1998 aan de rechter heup respectievelijk aan de linker heup geopereerd en bij haar zijn heupprotheses geplaatst. Na een jaar ongeschiktheid tot werken is aan eiseres met ingang van 7 januari 1998 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In verband met een eerste-jaarsherbeoordeling heeft er een onderzoek van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres plaatsgevonden.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat eiseres, gelet op haar beperkingen, niet geschikt is voor haar eigen werk maar dat zij wel in staat wordt geacht gangbare passende arbeid te verrichten, en dat een schatting aan de hand van die functies heeft geresulteerd in een mate van arbeidsongeschiktheid van 9,13%. In verband met dit resultaat heeft verweerder het besluit van 24 juni 1999 met bovenvermelde inhoud genomen. Blijkens een telefoonnotitie van 24 februari 2000 heeft eiseres tegenover een medewerker van verweerders uitvoeringsinstelling haar bezwaar nader toegelicht en medegedeeld dat zij geen behoefte had aan een hoorzitting. Zoals eiseres ook in dit telefonisch onderhoud heeft aangekondigd, heeft zij een brief van 6 maart 2000 van de bedrijfsarts aan verweerder toegezonden. Blijkens deze brief heeft eiseres tegenover de bedrijfsarts te kennen gegeven dat zij het niet eens is met de geduide functies. De bedrijfsarts heeft voorts in zijn brief opgemerkt dat hij aan de hand van de geduide functies met name die van confectienaaister (lees: modinette tricotage industrie), de indruk kreeg dat er bij het bepalen van de belastbaarheid van eiseres onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke beperkingen en dat mogelijk de duur van het aaneengesloten zitten, het bukken en tillen wat te optimistisch is ingeschat.
Verweerder heeft op basis van een beoordeling van een bezwaar-verzekeringarts aan de hand van het dossier het thans bestreden besluit van 12 april 2000 genomen. Dit besluit berust op het standpunt dat eiseres op 18 juli 1999, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor haar geselecteerde functies.
In beroep heeft eiseres - samengevat - aangevoerd dat zij, aangezien de operaties aan de heupen goed waren verlopen en zij nog positieve verwachtingen had voor de toekomst, de vragen die de verzekeringsarts tijdens het onderzoek op 17 februari 1999 aan haar heeft gesteld te optimistisch heeft beantwoord. De realiteit laat echter een geheel ander beeld zien. Het onderzoek is oppervlakkig geweest en de geduide functies hebben dezelfde belasting als de functie van caissière waarin zij werkzaam is geweest. Volgens de specialist zal er niet alleen bij de heupen sprake zijn van slijtage, maar ook bij de andere gewrichten. De pijnen in haar rug en rechterbeen worden mede veroorzaakt door slijtage van enkele rugwervels in de lage regionen van de rug. Ter ondersteuning van haar beroep heeft eiseres een afschrift van de brief van 6 maart 2000 van de bedrijfsarts en van haar brief van 10 april 2000, waarbij zij heeft gereageerd op de brief van 15 maart 2000 van de bezwaarverzekeringsarts, overgelegd. Voorts stelt eiseres dat zij er van wordt beschuldigd dat zij niet op een hoorzitting wenste te verschijnen, maar dat dit niet juist is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat er geen schriftelijke uitnodiging voor een hoorzitting naar eiseres is toegezonden maar dat een medewerker van Cadans telefonisch contact met eiseres heeft opgenomen en aan haar de vraag heeft voorgelegd of zij een hoorzitting wenste, waarop eiseres heeft geantwoord hieraan geen behoefte te hebben. Van de kant van eiseres is verklaard dat zij aan die medewerker heeft gevraagd of een hoorzitting nodig is en dat deze "nee" heeft geantwoord. Tevens heeft eiseres verklaard dat zij in dit telefoongesprek niet heeft gezegd, dat zij niet op een hoorzitting wilde verschijnen, maar dat zij achteraf gezien spijt heeft dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord.
De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit eiseres niet tegenwerpt dat zij niet op een hoorzitting wilde verschijnen, maar dat verweerder in dit besluit slechts feitelijk weergeeft om welke reden geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Eiseres betwist niet dat zij in het telefoongesprek van 24 februari 2000 heeft gezegd dat zij geen behoefte had aan een hoorzitting. Mede gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, oordeelt de rechtbank dat op dit punt aan het bestreden besluit geen onrechtmatigheid kleeft.
De rechtbank stelt vast dat eiseres voordat zij arbeidsongeschikt werd, een deeltijdfunctie voor 32 uur per week, vervulde.
Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) herhaaldelijk in zijn jurisprudentie, bijvoorbeeld zijn uitspraak van 14 augustus 1996, RSV 1997/48, tot uitdrukking heeft gebracht dient de resterende verdiencapaciteit van deeltijdwerkenden bepaald te worden aan de hand van arbeid die voldoet aan de in artikel 18 van de WAO neergelegde criteria.
Uit 's Raads rechtspraak met betrekking tot de schatting van deeltijdwerkenden komt voorts naar voren -zoals blijkt uit zijn uitspraak van 12 maart 1993, RSV 1993/99- dat niet de eis wordt gesteld dat de als passende arbeidsmogelijkheden voorgehouden functies in exact dezelfde omvang aanwijsbaar zijn als waarin de maatgevende arbeid werd verricht, maar dat wel dient vast te staan dat die functies op de in geding zijnde datum in deeltijd kunnen worden vervuld.
Blijkens het rapport van 17 mei 1999 heeft de arbeidsdeskundige eiseres vier functies, te weten samensteller, monteur, modinette tricotage-industrie, en bloemist/verspener, voorgehouden.
Het gaat blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst van 12 april 1999 om de functies samensteller (fb-code 8463) met de functienummers 3483-012-005 en 3483-0012-002, monteur (fb-code 8538) met de functienummers 3611-0025-002, 3611-0025-006 en 3611-0025-004, modinette tricotage-industrie met functienummer 2242-0029-004 en bloemist/verspener (fb-code 6231) met functienummers 0123-0059-001, 0126-0065-001 en 0126-006-002.
Van de vier bovengenoemde functies kan slechts van twee functies, te weten monteur (fb-code 8538) en bloemist/verspener (fb-code 6231) worden gezegd dat vaststaat dat deze op de datum in geding in deeltijd kunnen worden verricht. Immers, uit de arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat van deze functies deeltijdvarianten voorkomen die een wekelijks arbeidsduur van 15 tot 31 per week uur hebben.
De rechtbank stelt evenwel vast dat de overige twee functies samensteller (fb-code 8463) met de functienummers 3483-0012-005 en 3483-0012-002 en modinette tricotage-industrie een wekelijks arbeidsduur van 36 tot 38 uur per week hebben en derhalve voltijdse functies zijn.
Voorts stelt de rechtbank vast dat zich onder de gedingstukken geen concrete gegevens bevinden, waaruit blijkt dat deze voltijdse functies ook in een deeltijdvariant op de datum in geding voorkomen.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat, gelet op de urenomvang van de maatvrouwfunctie van 32 uur per week, van de functies van samensteller (fb-code 8463) met functienummer 3483-0012-005 en modinette tricotage-industrie die op de arbeidsmogelijkhedenlijst van 12 april 1999 met een werkweek van 36 uur respectievelijk 37 uur voorkomen, aannemelijk kan worden geacht dat die ook in deeltijd kunnen worden verricht, aangezien de urenomvang van die functies binnen de voor eiseres geldende bandbreedte vallen.
Volgens het Besluit uurloonschatting 1999 (hierna: Besluit), dat op 1 april 1999, in werking is getreden, hanteert verweerder bij het duiden van functies voor de urenomvang van de maatman een bandbreedte, die afhankelijk van de omvang van de maatman drie, vier of vijf uren is. Tevens blijkt uit dit Besluit dat verweerder 3 categorieën van de omvang van de maatman, te weten 0 tot en met 15 uur per week, 16 tot en met 30 uur per week, en meer dan 30 uur per week heeft vastgesteld, waarbij een bandbreedte wordt gehanteerd die loopt van de omvang van de maatman tot diezelfde omvang plus respectievelijk 3 uren, 4 uren en 5 uren.
Voorts is in dit Besluit neergelegd dat functies met een omvang die binnen deze bandbreedte vallen, geacht worden aan de voorwaarde van artikel 3, eerste lid, van het Schattingsbesluit WAO, WAZ en WAJONG te voldoen en dat van deze functies aannemelijk wordt geacht dat ze voorkomen in een omvang die (ongeveer) gelijk is aan de omvang van de maatman.
In het geval van eiseres, die een urenomvang had van 32 uur per week, volgt uit vorenstaande benadering van verweerder dat aan eiseres, voor wie een bandbreedte van 32 tot en met 37 uur per week wordt gehanteerd, voltijdse functies met een werkweek van 35 tot 37 uur zouden kunnen worden voorgehouden, omdat van deze functies aannemelijk wordt geacht dat deze in deeltijd voorkomen.
In het licht van de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de CRvB oordeelt de rechtbank dat de door verweerder gehanteerde benadering, voor zover deze betrekking heeft op de bandbreedte welke geldt voor de categorie meer dan 30 uur per week èn deze leidt tot het voorhouden van functies met een werkweek van 35 uur of meer, niet kan worden aanvaard.
Ook indien vanwege de aard van de functies aannemelijk zou zijn dat deze in deeltijd op de arbeidsmarkt voorkomen, hetgeen vooralsnog niet is gebleken, kan niet worden vastgesteld of zij zijn afgestemd op de belastbaarheid en de bekwaamheden van eiseres. Evenmin kan worden vastgesteld of het daarmee te verdienen salaris afwijkt van dat van de thans geduide voltijdse functies. Van een reële schatting is aldus naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit een toereikende arbeidskundige grondslag ontbeert en dat dit derhalve wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, waarin is neergelegd dat een beslissing op bezwaar op een deugdelijke motivering dient te berusten, niet in stand kan blijven.
Uit de gedingstukken is voorts niet gebleken van een motivering waarom, gelet op de voor eiseres vastgestelde belastbaarheid, de functies waarbij markeringen aanwezig zijn, toch zouden mogen worden voorgehouden. De rechtbank constateert ook dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapporten van 15 maart en 7 april 2000, noch in het in beroep ingebrachte ongedateerd rapport, waarbij commentaar is gegeven op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, is ingegaan op hetgeen de bedrijfsarts in zijn brief van 6 maart 2000 heeft gesteld.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de rechtbank de vraag of eiseres vanuit medisch oogpunt op de in geding zijnde datum de haar voorgehouden werkzaamheden kon verrichten, thans onbesproken laten. In verband hiermee laat de rechtbank thans ook in het midden welk belang moet worden gehecht aan de brief van 6 maart 2000 van de bedrijfsarts en de brief van 10 april 2000 van eiseres.
Gelet op vorenstaande komt het beroep voor gegrondverklaring in aanmerking en dient het besluit te worden vernietigd.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskosten-veroordeling.
Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de rechtspersoon het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten ƒ 60,--, vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D.A. Verburg en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2001, in tegenwoordigheid van de griffier J.M. Lo-A-Njoe.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: