Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
Meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 00/5646 VRWET H
inzake: [A], geboren op [...] 1962, van Indonesische nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. A. van Driel, advocaat te Alkmaar;
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1. Eiseres heeft naar gesteld op 1 april 1996 een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: arbeid als zelfstandige prostituee op de Achterdam te Alkmaar. Bij beschikking van 18 februari 1997 heeft verweerder de betreffende aanvraag niet ingewilligd. Het hiertegen ingediende bezwaar van 14 maart 1997 is laatstelijk bij beschikking van 18 mei 2000 ongegrond verklaard. Tegen deze laatste beschikking heeft eiseres op 13 juni 2000 beroep ingesteld. Voor een weergave van het procesverloop tussen 18 februari 1997 en 18 mei 2000 verwijst de rechtbank naar de uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats d.d. 19 december 1997 (AWB 97/3552 en 97/3553 VRWET H) en 18 februari 2000 in de onderhavige zaak (AWB 99/3238 VRWET H).
1.2. Bij verzoekschrift van 26 juli 2000 heeft eiseres de president van deze rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening verweerder te bevelen eiseres te behandelen als ware zij gedurende de aanhangige beroepsprocedure in het bezit van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Bij uitspraak van de president van deze rechtbank van 18 september 2000 is bedoeld verzoek afgewezen (AWB 00/7178 VRWET H). Eiseres heeft het beroep van 13 juni 2000 gehandhaafd.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 april 2001 gelijktijdig met de zaken van 45 collegae van eiseres. Daarbij hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 Nu het primaire besluit is bekendgemaakt vóór 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118, 119 en 120 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag, het bezwaar en het beroep alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden, het vóór 1 april 2001 geldende procedurele recht van toepassing.
2.2 Aangezien de bestreden beschikking is geslagen vóór 1 april 2001, dient bij gebreke van een specifieke materiële bepaling van overgangsrecht voor toelating als zelfstandige de bestreden beschikking vanwege de aan de rechtbank opgedragen zogenaamde ex tunc toetsing, te worden beoordeeld naar het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van de bestreden beschikking.
2.3 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kon het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid gevoerde beleid was vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994, hierna aan te duiden als Vc (oud).
2.4 Niet langer is in geschil dat eiseres als zelfstandig prostituee werkzaam is. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of met de werkzaamheden van eiseres een wezenlijk Nederlands belang is gediend alsmede over de vraag of eiseres in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid.
Wezenlijk Nederlands belang
2.5 In de hierboven onder 1.1 genoemde uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 19 december 1997 respectievelijk 18 februari 2000 (welke uitspraken, althans gelijkluidende, gepubliceerd zijn in JV 1998/25 en JV 2000/69) zijn twee eerdere beslissingen op bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag van eiseres om toelating als zelfstandig prostituee vernietigd.
2.6 In de aan de eerstgenoemde uitspraak ten grondslag liggende beslissing op bezwaar had verweerder zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat uit artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet arbeid vreemdelingen (WAV) en artikel 3 van het besluit van 23 augustus 1995 ter uitvoering van de WAV (het Uitvoeringsbesluit) blijkt dat het niet in het Nederlands belang is dat werkzaamheden als prostituee door vreemdelingen worden verricht en dat niet valt in te zien dat daarover anders zou moeten worden geoordeeld indien een prostituee die werkzaamheden als zelfstandige verricht, ook al is de WAV niet van toepassing. Voorts was in die beslissing verwezen naar een advies van de Minister van Economische Zaken van 11 april 1996.
2.7 In genoemde uitspraak van 19 december 1997 kwam de rechtbank tot het oordeel dat verweerder onvoldoende gemotiveerd had waarom het niet in het Nederlands belang is te achten dat werkzaamheden als prostituee door vreemdelingen worden verricht. Overwogen werd:
Bij de beoordeling van hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd staat voorop dat artikel 250 bis Sr aan de uitoefening van het beroep prostituee als zodanig niet in de weg staat. Voorts blijkt uit de beantwoording d.d. 17 juli 1995 van vragen gesteld door leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal aan Minister Melkert van Sociale Zaken dat het voorgenomen artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit ten nauwste samenhangt met artikel 250 bis Sr. De in artikel 3 op te nemen uitsluiting van prostitutie is ingegeven door de gedachte dat het niet zo kan zijn dat als in het Wetboek van Strafrecht een bepaalde activiteit, in casu het teweegbrengen of bevorderen van ontucht door anderen met derden strafbaar wordt gesteld, voor deze activiteit in het kader van de WAV een vergunning zou worden afgegeven. (…)
Tegen deze achtergrond is zonder nadere motivering niet in te zien hoe het op grond van deze uitsluiting niet in het Nederlands belang is te achten dat werkzaamheden als prostituee door vreemdelingen worden verricht. Dit klemt temeer nu dit standpunt kennelijk niet (langer) wordt ingenomen ten aanzien van de eiseressen met een EU-achtergrond (…).
Het door verweerder aan de Minister van Economische Zaken gevraagde en van die zijde verkregen advies werd door de rechtbank eveneens ontoereikend gemotiveerd bevonden.
2.8 In de na voornoemde uitspraak opengevallen bezwaarfase heeft het accent gelegen op het onderzoek naar de aard van de door eiseres en haar collegae verrichte arbeid alsmede op adviesaanvragen aan de Minister van Economische Zaken en zijn ambtsgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. In de daarop gevolgde beslissing op bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres en haar collegae niet aan te merken zijn als zelfstandigen. Voorts heeft verweerder overwogen dat, ook indien dat anders zou zijn, er met het verblijf van eiseres als prostituee in Nederland geen wezenlijk Nederlands belang is gediend. In dat verband is verwezen naar het advies van de Minister van Economische Zaken van 30 maart 1998 en het advies van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 9 april 1998. Daarnaast is door verweerder verwezen naar de parlementaire geschiedenis van de behandeling van de afschaffing van artikel 250 bis Sr, waaruit naar voren komt dat toelating van prostituees van buiten de EU maatschappelijk en politiek onwenselijk wordt geacht.
2.9 In bovengenoemde uitspraak van 18 februari 2000 heeft de rechtbank, samengevat en voor zover hier van belang, geoordeeld dat verweerders standpunt in de toen bestreden beschikking dat met de werkzaamheden van eiseres als prostituee geen wezenlijk Nederlands belang is gediend, niet gedragen wordt door de daaraan ten grondslag gelegde adviezen en verwijzing naar het parlementaire debat tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot afschaffing van het bordeelverbod.
2.10 Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat alhoewel B12 Vc (oud) niet voorziet in een uitdrukkelijke uitsluiting van toelating voor arbeid als prostituee, evident is dat niet wordt beoogd zelfstandig werkende prostituees tot Nederland toe te laten. Verweerder heeft daartoe - onder meer - het volgende gesteld:
- Met het voorschrift van artikel 3 Uitvoeringsbesluit, dat geen tewerkstellingsvergunning wordt verleend voor werkzaamheden die geheel of gedeeltelijk bestaan uit het verrichten van seksuele handelingen met derden, wordt voorkomen dat toelating moet worden verleend voor vacatures waarvan vervulling door een vreemdeling niet in het Nederlands belang wordt geacht. Nu het verrichten van werkzaamheden als prostituee in loondienst niet geacht wordt een Nederlands belang te dienen, is het bedoelde en vereiste belang niet anders waar het gaat om het verrichten van dezelfde werkzaamheden als zelfstandige. Hoofdstuk B12 van de Vc (oud) kan niet los gezien worden van hoofdstuk B11.
Anders dan door de rechtbank in de uitspraak van 19 december 1997 overwogen, hangt artikel 3 Uitvoeringsbesluit niet samen met het bordeelverbod. Aan de uitlating van destijds Minister Melkert kan geen doorslaggevende betekenis toekomen, gelet op hetgeen elders in de Nota van Toelichting bij artikel 3 is vermeld. Hoewel B12 Vc (oud) niet voorziet in een uitdrukkelijke uitsluiting van toelating in geval van prostituees, is evident dat niet wordt beoogd zelfstandig werkende prostituees tot Nederland toe te laten.
- Het regeringsstandpunt is en was dat met de komst van buitenlandse prostituees geen wezenlijk Nederlands belang is gediend. Dat was zo voor de opheffing van het bordeelverbod en dat is zo na de opheffing ervan. Verwezen wordt naar hetgeen tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot opheffing van het bordeelverbod van de zijde van de regering aan de Tweede Kamer als standpunt naar voren is gebracht.
- Verweerder heeft met de stellingname als hiervoor weergegeven niet willen volstaan, doch heeft in overeenstemming met de letterlijke tekst van Vc B12/3 en later naar aanleiding van de uitspraak van 19 december 1997 de Minister van Economische Zaken om (nadere) advisering verzocht. Het advies van 30 september 1998 geeft duidelijk weer dat met prostitutieactiviteiten geen wezenlijke bijdrage wordt geleverd aan de Nederlandse economie.
2.11 Eiseres heeft hiertegen in haar beroepschift aangevoerd, dat ten onrechte wederom met verwijzing naar artikel 3 Uitvoeringsbesluit wordt gemotiveerd dat zelfstandig werkzame prostituees met hun werkzaamheden geen wezenlijk Nederlands belang kunnen dienen. Daarnaast voert eiseres aan dat hoewel hoofdstuk B12 Vc (oud) niet is gewijzigd, andermaal een nieuw - niet gepubliceerd - beleid als uitgangspunt voor de bestreden beschikking wordt gekozen, waar wordt overwogen dat evident zou zijn dat niet wordt beoogd zelfstandig werkende prostituees tot Nederland toe te laten. Ten onrechte baseert verweerder de nieuwe afwijzing op het advies van de Minister van Economische Zaken van 30 september 1998 zonder nader individueel advies, juist nu dat algemeen advies de mogelijkheid openliet dat in uitzonderlijke situaties een afwijkend oordeel mogelijk is. Vervolgens wijst eiseres er op dat het standpunt van verweerder dat in elk geval tot 1 oktober 2002 prostituees van buiten de EU/EER geweerd zullen worden, duidelijk in strijd is met verweerders eigen beleidsregels zoals die op het moment van de bestreden beschikking golden. Met de werkzaamheden door eiseres is vanwege de organisatie van het werk op de wijze zoals dat op de Achterdam te Alkmaar vorm heeft gekregen, wel een wezenlijk Nederlands belang gediend in verband met een zo efficiënt mogelijke bestrijding van vrouwenhandel en de mogelijkheden voor het uitoefenen van effectief overheidstoezicht.
2.12 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.13 Vast staat dat in hoofdstuk B12 Vc (oud) niet expliciet is uitgesloten dat met prostitutiearbeid een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend.
De artikelen 4:81 Awb en 11 Vw (oud) alsmede de opzet van hoofdstuk B12 Vc (oud) laten verweerder niettemin ruimte beleid te voeren dat geen uitdrukking heeft gevonden in geschreven beleidsregels. Aan verweerders uitleg van dat beleid komt in beginsel doorslaggevende betekenis toe, tenzij die uitleg zich niet verdraagt met algemene rechtsbeginselen dan wel algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Hiermee ligt ter beoordeling voor of verweerder het standpunt, dat geen wezenlijk Nederlands belang is gediend met de toelating van eiseres als zelfstandig prostituee, heeft kunnen baseren op de thans gegeven uitleg van het ongeschreven beleid. Bij die beoordeling is het volgende van belang.
2.14 In artikel 3 Uitvoeringsbesluit is bepaald dat een tewerkstellingsvergunning wordt geweigerd voor werkzaamheden geheel of ten dele bestaande in het verrichten van seksuele handelingen met derden of voor derden.
2.15 De rechtbank is thans van oordeel - en in zoverre anders dan in de uitspraak van 19 december 1997 op basis van hetgeen toen voorlag werd aangenomen - dat niet gezegd kan worden dat artikel 3 Uitvoeringsbesluit ten nauwste samenhangt met het bordeelverbod van artikel 250 bis Sr. Hoewel de toenmalige Minister van Sociale Zaken in antwoorden op vragen van leden van de Tweede Kamer zich in die zin heeft uitgelaten, blijkt uit de Nota van Toelichting bij artikel 3 Uitvoeringsbesluit dat de materiële wetgever dat verband niet gelegd heeft. In die nota is de volgende passage opgenomen:
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 8, eerste lid onder e van de WAV. De bevoegdheid, zoals in de Memorie van Toelichting bij de WAV (…) is opgemerkt, om bepaalde categorieën uit te sluiten van de mogelijkheid hiervoor een tewerkstellingsvergunning af te geven, is geïntroduceerd om te voorkomen dat personen tot Nederland moeten worden toegelaten in vacatures waarvan vervulling door vreemdelingen niet in het Nederlands belang worden geacht. Aan deze bevoegdheid is in dit artikel zodanig invulling gegeven dat voor werk dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van seksuele handelingen geen vergunning wordt verleend. Dit geldt onder andere voor tewerkstelling in de prostitutie, dat overigens ook nog steeds onder het verbod van artikel 250 bis van het Wetboek van Strafrecht valt.
2.16 Uit vorenstaande passage en het gebruik daarin van het woord "overigens" is naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat de in artikel 3 Uitvoeringsbesluit geconcretiseerde weigeringsgrond min of meer los staat van het bordeelverbod, althans het bordeelverbod niet reden is geweest om artikel 3 Uitvoeringsbesluit in het leven te roepen. Met verweerder is de rechtbank van opvatting dat, strikt genomen, een bepaling als artikel 3 Uitvoeringsbesluit, bij het bestaan van een bordeelverbod, ook niet noodzakelijk was, nu het als werknemer tewerkstellen van een prostituee onder het regime van artikel 250 bis Sr immers al een strafbaar feit was.
2.17 De stelling van eiseres dat artikel 3 Uitvoeringsbesluit is opgenomen om te voorkomen dat prostitutie-arbeid getoetst wordt aan het criterium prioriteitgenietend aanbod, kan, gelet op vorenstaand citaat uit de Nota van Toelichting, niet worden gevolgd.
2.18 Met betrekking tot verweerders verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de wet tot opheffing van het bordeelverbod wordt het volgende overwogen.
2.19 In de Nota naar aanleiding van het verslag van 12 februari 1998 (nr. 4, p.6) wordt op vragen van het CDA omtrent vergunningverlening aan prostituees die hun activiteiten hier te lande als zelfstandige uitvoeren, door de Minister van Justitie geantwoord dat onderdanen van buiten de EU kunnen worden geweigerd zich hier te lande als zelfstandig prostituee te vestigen, indien daarmee geen Nederlands belang wordt gediend. Op pagina 28 wordt opgemerkt dat een verblijfsvergunning met als doel arbeid in de prostitutie in de regel niet zal worden verleend omdat daarmee zelden een wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend. Op pagina 29 wordt gesteld dat prostituees uit niet-geassocieerde landen moeten aantonen dat zij zelfstandig werken en dat met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Deze passages duiden niet op een absolute uitsluiting van arbeid als prostituee in het toenmalige toelatingsbeleid.
2.20 Daar staan evenwel andere passages tegenover. Zo is door de Minister van Justitie op pagina 27 van vorengenoemde Nota aangegeven dat de komende jaren de deur voor niet-EU onderdanen om hier te lande in de prostitutie werkzaam te zijn voorshands in beginsel gesloten dient te blijven (cursivering rechtbank). Ook heeft de Minister bij meerdere gelegenheden te kennen gegeven het onverstandig te achten de komende jaren aan prostituees van buiten de EU/EER een verblijfstitel te verlenen (pagina 31 Nota naar aanleiding van het verslag; Memorie van Antwoord d.d. 3 juni 1999, Eerste Kamer).
Na verkregen advies van de landsadvocaat, heeft de Minister van Justitie na de beschikkingen die leidden tot de uitspraken van 18 februari 2000 bij brief van 23 september 1999 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal meegedeeld dat de regering het voorlopig niet wenselijk vindt dat niet-EU/EER onderdanen zich toelating tot Nederland kunnen verschaffen op de enkele grond dat zij hier prostitutiearbeid willen verrichten en dat in lijn met het wetsvoorstel het voornemen is de prostitutiebranche eerst te saneren en daarbij inzichtelijk te maken hoe aangetoond kan worden dat er behoefte bestaat aan prostituees van buiten de EU/EER. Dit beleid is, na de sluiting van het onderzoek in de zaken die leidden tot de uitspraken van 18 februari 2000, door de Tweede Kamer op 27 januari 2000 geaccordeerd (kamerstuk TK 25 437, nr. 24).
2.21 Hoewel naar het oordeel van de rechtbank de parlementaire geschiedenis geen blijk geeft van eenduidige opvattingen over de onwenselijkheid van toelating van prostituees van buiten de EU/EER, biedt die geschiedenis evenmin voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerder op enig moment voor ogen heeft gestaan dat met de toelating voor arbeid als (zelfstandig) prostituee een Nederlands belang wordt gediend. Volstrekt duidelijk is evenwel, gelet op bovengenoemde brief van de Minister van Justitie van 23 september 1999, dat de regering zodanig belang in ieder geval voorlopig - tot 1 oktober 2002 - niet aanwezig acht.
2.22 Gelet op al het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in de thans bestreden beschikking met de verwijzing naar de samenhang en achtergrond van het toelatingsbeleid voor prostituees in de hoofdstukken B11 en B12 Vc (oud) en het geaccordeerde regeringsstandpunt in de brief van 23 september 1999 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de werkzaamheden van eiseres als zelfstandig prostituee geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Aan beoordeling van het advies van de Minister van Economische Zaken van 30 september 1998 behoeft derhalve niet meer te worden toegekomen.
2.23 Ingevolge hoofdstuk A4/6.22.2 Vc (oud) komt een vreemdeling in aanmerking voor een vergunning tot verblijf onder beperking op grond van het driejarenbeleid, indien aan de volgende, cumulatieve voorwaarden is voldaan:
- er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; en
- de uitzetting om beleidsmatige redenen achterwege is gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het beoogde verblijfsdoel; en
- er is geen sprake van contra-indicaties.
2.24 In hoofdstuk A4/6.22.3 Vc (oud) is ten aanzien van reguliere zaken het volgende bepaald. Vreemdelingen in reguliere zaken komen in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, indien het oorspronkelijk beoogde doel waarvoor de vreemdeling zijn verblijf heeft aangevraagd, op de datum van de beslissing nog steeds aanwezig is en de vreemdeling voldoet aan de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van een vergunning tot verblijf. Dit is bijvoorbeeld bij huwelijk of verblijf bij partner als er sprake is van samenwoning en als er nog steeds sprake is van dezelfde echtgeno(o)t(e) of partner als ten tijde van de oorspronkelijke aanvraag. Voor studie is dit bijvoorbeeld dat de vreemdeling studeert aan een erkende onderwijsinstelling.
2.25 Eiseres heeft aangevoerd dat zij ten tijde van de bestreden beschikking voldeed aan de voorwaarden van het driejarenbeleid en verweerder derhalve ten onrechte geweigerd heeft haar in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf op grond van dat beleid.
2.26 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verrichten van prostitutiearbeid geen verblijfsdoel in de zin van het tijdsverloopbeleid is. Immers, onder het begrip "oorspronkelijk beoogd doel" als gebezigd in hoofdstuk A4/6.22.3 Vc (oud) wordt verstaan een verblijfsdoel dat in het kader van een in deel B van de Vc (oud) geformuleerde beleidscategorie een grond voor toelating kan vormen. Nu, naar door verweerder in het kader van de toelatingsprocedure op grond van hoofdstuk B12 Vc (oud) uiteengezet, het doel waarvoor eiseres verblijf wenst, nooit tot toelating kan leiden, is het verrichten van prostitutiearbeid geen verblijfsdoel in de zin van het tijdsverloopbeleid. Anders gezegd volgens verweerder: er kan worden vastgesteld dat eiseres nooit voldaan heeft aan de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van een vergunning tot verblijf. De belangrijkste voorwaarde in dit geval is immers het verrichten van arbeid als prostituee. Daarvoor zal nooit een verblijfsvergunning (kunnen) worden afgegeven. Er is in haar geval dus geen voorwaarde voor het verlenen van een vergunning tot verblijf aanwezig.
2.27 De rechtbank overweegt als volgt.
2.28 Niet in geschil is, dat ten tijde van de bestreden beschikking tenminste drie jaar na de datum van aanvraag zijn verstreken, de uitzetting van eiseres achterwege is gelaten om een met het verblijfsdoel verband houdende reden en er geen sprake is van een contra-indicatie.
2.29 Voorts stelt de rechtbank vast dat het doel waarvoor eiseres verblijf heeft beoogd, te weten arbeid als zelfstandig prostituee, ten tijde van de bestreden beschikking nog steeds aanwezig was en zij alsdan die arbeid ook daadwerkelijk verrichtte.
2.30 Verweerder heeft niettemin geweigerd een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid te verlenen. De te beantwoorden vraag is of deze weigering in rechte stand kan houden. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.31 Wat er van verweerders uitleg van het begrip "oorspronkelijk beoogd doel" - en in verband daarmee van de "belangrijkste voorwaarde" voor het verlenen van een vergunning tot verblijf - in hoofdstuk A4/6.22 Vc (oud) ook zij, de rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak, anders dan door verweerder gesteld, niet gezegd kan worden dat het doel waarvoor eiseres verblijf wenste, nimmer tot toelating kon leiden. Naar uit het procedureverloop in de onderhavige zaak blijkt, is van meet af aan in geschil geweest of met de door eiseres beoogde arbeid als zelfstandig prostituee een wezenlijk Nederlands (economisch) belang wordt gediend. Dat verweerder zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat van zodanig belang geen sprake was, laat onverlet dat tot twee keer toe door de rechtbank geoordeeld is dat verweerders standpunt niet gedragen werd door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Gelet op hetgeen hierboven onder 2.5 tot en met 2.22 is overwogen, was het tot aan het moment van bekendmaking van de thans bestreden beschikking geen uitgemaakte zaak dat het door eiseres beoogde verblijfsdoel geen grond voor toelating kon zijn c.q. voor het verrichten van arbeid als prostituee geen vergunning tot verblijf kon worden afgegeven.
2.32 Nu het door eiseres bij haar aanvraag beoogde verblijfsdoel ten tijde van het vollopen van de driejarentermijn nog steeds aanwezig was en zij voorts op dat moment daadwerkelijk als zelfstandig prostituee werkzaam was, voldeed zij aan de voorwaarden van het driejarenbeleid.
2.33 Verweerder is van mening dat toch geen vergunning hoeft te worden verleend en heeft daartoe aangevoerd dat indien de rechtbank verweerder niet zou volgen in zijn standpunt over de toepasselijkheid van het driejarenbeleid, dit leidt tot verlening van een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid als zelfstandig prostituee, hetgeen strijdig zou zijn met de door de regering terzake gekozen beleidslijn.
2.34 Ingevolge artikel 4:84 Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.35 Anders dan door eiseres gesteld, is de rechtbank van oordeel, gelet op de memorie van toelichting bij dit artikel, dat afwijking van de beleidsregel ten nadele van een betrokkene mogelijk is, indien toepassing van de beleidsregel in een bijzonder geval zeer onevenredige gevolgen zou hebben niet alleen voor een andere belanghebbende, maar ook voor het bestuursorgaan zelf.
2.36 Naar het oordeel van de rechtbank kan afwijking van het eigen beleid door het bestuursorgaan ten nadele van een betrokkene slechts aan de orde zijn indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, die bovendien onvoorzien waren. Anders zal al snel afbreuk gedaan worden aan de binding van het bestuursorgaan aan de eigen beleidsregels. Hetgeen door verweerder is aangevoerd is niet aan te merken als een zodanige bijzondere en onvoorziene omstandigheid.
2.37 Eiseres heeft gesteld dat zij op 1 april 1996 haar aanvraag heeft ingediend. Uit het zich in het dossier bevindende model A (gedingstuk 1a) blijkt echter dat eiseres eerst op 9 april 1996 haar aanvraag heeft ingediend. Uitgaande van deze datum van de aanvraag, heeft verweerder eiseres ten onrechte met ingang van 10 april 1999 een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid onthouden. Verweerder zal eiseres alsnog in de rechtspositie moeten brengen die haar vanaf die datum toekomt en de vergunning alsnog dienen te verlenen.
2.38 Het beroep is mitsdien gegrond voor zover wordt opgekomen tegen de beslissing geen vergunning tot verblijf te verlenen op grond van het driejarenbeleid.
2.39 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 2.130,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1,5 (samenhangende zaken)).
2.40 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- dient te vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking voorzover deze strekt tot weigering van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 14 maart 1997, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 2.130,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van de door eiseres betaalde ƒ 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en mrs. H.C. Greeuw en F.G. Hijink, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2001, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Bierling als griffier.
afschrift verzonden op: 31 augustus 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.